Colijn, Hendrikus (1869-1944)

 
English | Nederlands

COLIJN, Hendrikus (1869-1944)

Colijn, Hendrikus, staatsman (Burgerveen, gem. Haarlemmermeer 22-6-1869 - Ilmenau (Duitsland) 18-9-1944). Zoon van Antonie Colijn, landbouwer, en Anna Verkuijl. Gehuwd op 18-7-1893 met Helena Groenenberg. Uit dit huwelijk werden 3 zoons geboren.

afbeelding van Colijn, Hendrikus

Colijn groeide op in een gezin waarin de ouders de gereformeerde religie waren toegedaan en behoorden tot de kerk die was voortgekomen uit de Afscheiding van 1834. Noch het boerenbedrijf noch het beroep van onderwijzer, waarvoor hij in de praktijk was opgeleid door het schoolhoofd Valkenburg te Nieuw-Vennep in de Haarlemmermeer, lokten hem aan: hij zocht een breder horizon. In 1886 meldde hij zich bij het instructiebataljon te Kampen voor de militaire opleiding. Na in 1887 te zijn overgeplaatst van Kampen naar Bergen op Zoom, volgde hij sinds 1890 de hoofdcursus te Kampen. In 1892 vond zijn benoeming plaats tot tweede luitenant van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. Na zijn huwelijk met Helena Groenenberg vertrokken zij op 16 september 1893 naar Ned.-Indië.

In 1894 nam Colijn deel aan de Lombokexpeditie, waarvoor hij de Militaire Willemsorde vierde klasse ontving. Om financiële redenen meldde hij zich in 1895 voor dienst in Atjeh, waar men zijn bestuurscapaciteiten onderkende: sedert 1897 werd hij belast met bestuurszaken in enkele delen van Atjeh. Dat betekende overigens niet dat Colijn wegbleef van het eigenlijke slagveld; hij nam deel aan menige expeditie en ontving daarvoor de eresabel voor betoonde dapperheid, waarna hij in 1901 wegens bijzondere verdiensten tot kapitein werd bevorderd. In 1904 ging hij met verlof naar Nederland, waar hij ontvangen werd door koningin Wilhelmina en koningin Emma. Tevens had hij toen zijn eerste onderhoud over de koloniale politiek met minister-president Abraham Kuyper. Dat zelfde jaar reisde hij naar Indië terug als adjudant van de tot gouverneur-generaal benoemde J.B. van Heutsz, die hem al spoedig tot assistent-resident van de Gajoe- en Alaslanden benoemde.

Na van 1905 tot 1907 diverse bestuursopdrachten te hebben uitgevoerd, verliet hij in 1907 de militaire dienst onder toekenning van de rang van majoor en werd hij op 30 mei van dat jaar benoemd tot secretaris van het gouvernement van Ned.-Indië, belast met gelijksoortige werkzaamheden als door hem sedert 1905 vervuld waren met betrekking tot de gewesten buiten Java en Madoera. In deze kwaliteit maakte hij reizen naar de gewesten Banka en Billiton, Zuider en Ooster Afdeeling van Borneo en de Wester Afdeeling van Borneo en naar het gouvernement van Celebes en onderhorigheden, Menado, de Molukken en Timor en onderhorigheden. Op grond van zijn ervaringen schreef hij zijn driedelige studie Politiek beleid en bestuurszorg in de Buitenbezittingen (1907), in ambtelijke kringen wel de 'Bijbel van Colijn' genoemd, vanwege de grondige kennis van de koloniale verhoudingen die eruit sprak.

In 1908 werd hij in zijn rang van gouvernements-secretaris toegevoegd aan de regeringscommissaris voor de decentralisatie, met de titel van adjunct-regeringscommissaris, in welke kwaliteit hij de instelling voorbereidde van het ressort Cultuurgebied van Sumatra's Oostkust en die van het gewest Palembang. In 1909 ontwierp hij de Afdeeling Buitenbezittingen aan het departement van Binnenlands Bestuur en werd hij benoemd tot hoofd van die afdeling, met de titel van adviseur voor de bestuurszaken der Buitenbezittingen.

Het zou voor Colijn de laatste bestuursfunctie in Indië zijn, die hij overigens maar korte tijd kon vervullen. De verkiezingen in Nederland van 1909 brachten Colijn in de Tweede Kaner voor het district Sneek. Hij kon nu nog slechts in Indië zijn tweede ambtelijke reis naar Timor en onderhorigheden maken om in het najaar van 1909 definitief naar Nederland te vertrekken en daar op 9 november tot lid van de Tweede Kamer te worden beëdigd.

Spoediger dan was voorzien volgde nu voor Colijn een ministerschap. Reeds eind 1910 werd hem bij het aftreden van minister W. Cool verzocht als minister van Oorlog op te treden in het kabinet-Heemskerk. Op 4 januari 1911 werd hij als zodanig benoemd, met gelijktijdig ontslag als ambtenaar uit de Indische dienst. In dit ministerschap bleek Colijns doortastende voortvarendheid, die bij velen van zijn voorgangers, zeker in de ogen van koningin Wilhelmina, had ontbroken: in feite reorganiseerde hij het Nederlandse leger, mede dank zij de door hem ingediende en door de Kamers aangenomen Militiewet. In 1912 volgde de aanvaarding van de Landweerwet, de Landstormwet en de Wet op de kustverdediging; tevens werden geheel nieuwe regelingen in het leven geroepen, waarbij ter bespoediging van een eventuele mobilisatie de kernen van alle oorlogseenheden reeds in vredestijd werden opgericht. Het is zeker niet te veel gezegd wanneer men stelt dat Colijns reorganisatie voor een deel het welslagen van de mobilisatie en troepenlegering in 1914 mogelijk heeft gemaakt. Colijn won door deze voortvarendheid en beslistheid zozeer het vertrouwen van het kabinet en de beide Kamers dat hij na het aftreden van de minister van Marine, J. Wentholt, tot 29 augustus 1913 minister van Marine a.i. bleef. Hoewel sommigen van de linkerzijde hoopten dat hij beide portefeuilles zou blijven beheren, ook wanneer een links kabinet zou optreden, trad hij met het gehele kabinet-Heemskerk af.

Direct na zijn aftreden ondernam hij een reis naar het Oosten via Rusland en Siberië, waarbij hij China, Indo-China, Java en Sumatra bezocht. Kuyper deed een dringend beroep op hem zich geheel aan de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) te wijden, maar hoewel jegens zulk een beroep voor de verre toekomst niet geheel afwijzend, was hij van mening dat een invloedrijk staatsman zich eerst financieel onafhankelijk diende te maken. Daarom aanvaardde hij op 1 april 1914 de benoeming tot directeur van de Bataafsche Petroleum Maatschappij (BPM) tegen een salaris van f 25.000,- per jaar. Wel bleef hij zijn contacten met de politiek behouden door zijn verkiezing tot lid van de Eerste Kamer in 1914 en door de mogelijkheden die hem als directeur van de BPM geboden werden om tijdens de Eerste Wereldoorlog bij de Entente en vooral Groot-Brittannië op informele wijze de belangen van Nederland te behartigen bij talrijke neutraliteitsproblemen - o.a. betreffende de economische blokkade. Verder maakte hij voor de BPM verschillende buitenlandse reizen, o.a. naar Roemenië (mei-juni 1914) en naar Ned.-Indië en Egypte (mei-december 1915).

Nadat hij in april en mei 1918 op uitnodiging van de Engelse regering vredesbesprekingen had gevoerd in Londen, waarvan hij in Den Haag de povere resultaten doorgaf aan het Nederlandse kabinet en aan het Duitse gezantschap, nodigde de Koningin hem in augustus van dat jaar tijdens de moeizame kabinetsformatie uit op te treden aan het hoofd van het kabinet. Maar Colijn moest weigeren, omdat hij zich gebonden achtte aan de belofte de BPM niet voortijdig te verlaten, terwijl het hem bovendien niet aanlokte de door W.H. Nolens reeds gepolste kandidaat-ministers en het door Nolens samengestelde program over te nemen. Wel verklaarde Colijn zich bereid op verzoek van het nieuwe kabinet-Ruijs de Beerenbrouck aan het hoofd van een regeringsdelegatie in Londen op te treden om te onderhandelen over verbetering in de aanvoer van levensmiddelen voor Nederland.

Begin 1919 uitgenodigd om deel uit te maken van het leidinggevend personeel van de Koninklijke/ Shell groep, vertrok Colijn voor enige jaren naar Londen, maar evenals in de voorgaande periode, bleef hij contact houden met politieke kringen in Nederland. In 1920 werd hij benoemd tot directeur van de Koninklijke Petroleum Maatschappij en tot lid van de raad van beheer van de Shell.

Deze belangrijke en invloedrijke functies behield Colijn echter slechts tot 1 april 1922, toen hij ontslag nam om zich geheel te wijden aan de landspolitiek en met name aan het werk van de ARP, waarvoor hij reeds op 14 oktober 1921 zijn eerste deputatenrede uitsprak. Tevens aanvaardde hij op 1 april 1922 de functie van politiek hoofdredacteur van het antirevolutionaire dagblad De Standaard, in welk orgaan hij, wanneer hij geen minister was, vele niet-gesigneerde artikelen zou schrijven. In juli 1922 tot lid van de Tweede Kamer gekozen, aanvaardde hij direct het presidium van de antirevolutionaire fractie.

Na het onverwachte aftreden van D.J. de Geer werd Colijn op 11 augustus 1923 benoemd tot minister van Financiën, in welke functie hij erin slaagde strenge bezuinigingsmaatregelen door te voeren, waarmee hij de positie van het kabinet versterkte, maar scherp verzet uitlokte van o.a. sociaal- en vrijzinnig-democraten.

Hoewel de ARP bij de verkiezingen in juli 1925 niet minder dan drie zetels verloor, trad op 4 augustus 1925 onder sterke aandrang en stimulans van Nolens een kabinet-Colijn op, dat echter reeds op 14 november 1925 demissionair werd omdat de rechtse coalitie niet bestand was tegen de onenigheid tussen rooms-katholieken en christelijk-historischen over het voortbestaan van het Nederlandse gezantschap bij het Vaticaan. Na een langdurige kabinetscrisis, waarbij Colijn en Nolens eensgezind poogden het demissionaire kabinet alsnog te handhaven, bleek De Geer op 8 maart 1926 gereed te zijn met een in het geheim volbrachte formatie, en trad het eerste kabinet-Colijn definitief af. Tot 1929 was Colijn lid van de Eerste Kamer.

Na in 1926 een politieke oriëntatiereis te hebben gemaakt naar diverse Europese landen en te Boedapest en Debreczen lezingen te hebben gehouden, trad Colijn in 1927 op verzoek van het kabinet-De Geer op als leider van de Nederlandse delegatie voor de internationale economische wereldconferentie te Genève. Tot in 1932 heeft hij zijn arbeid daar voortgezet in contact met vrijwel alle toenmalige internationale politieke leiders en tot grote tevredenheid van allen die met hem samenwerkten. Ondertussen verloor hij zijn belangstelling voor andere Nederlandse, vooral koloniale, belangen niet uit het oog. Van december 1927 tot juli 1928 had hij een laatste reis naar Ned.-Indië gemaakt, mede ter voorbereiding van zijn boek Koloniale vraagstukken van heden en morgen, dat hij in overleg met de gouverneur-generaal, jhr. A.C.D. de Graeff, schreef, zij het in kritische zin jegens diens beleid. Tegenover het streven van De Graeff en anderen om juist de Volksraad in Indië te versterken en als het ware van 'bovenaf het bestuur te moderniseren drong hij erop aan meer rekening te houden met de grote etnische en culturele diversiteit der Indische bevolking en door middel van decentraliserende bestuurshervormingen van 'onderop' deelneming aan bestuur en medezeggenschap te bevorderen en vooral lokale en regionale belangen daarbij tot hun recht te laten komen. Een al te drastisch 'parlementje spelen' zonder de daarbij behorende bevoegdheden en mogelijkheden aan de Volksraad te kunnen geven achtte hij voor Indië hoogst ongewenst.

Ook in de binnenlandse politiek trad Colijn spoedig weer duidelijk naar voren. Na van 1926 tot 1929 lid te zijn geweest van de Eerste Kamer, werd hij in 1929 weer lid van de Tweede Kamer en nam hij het fractiepresidium van Th. Heemskerk over, een overgang die niet zonder, destijds echter onbekend gebleven, conflicten verliep omdat Heemskerk zich onrecht gedaan achtte door de jongere Colijn, die hem zonder enig vooroverleg opvolgde. In die zelfde periode (1929-1933) was hij voorzitter van de Zuiderzeeraad. De algemene erkenning die hij in brede kring genoot bleek onder meer uit zijn benoeming tot minister van Staat in 1929 en uit het eredoctoraat in de rechten dat hij in 1930 van de Vrije Universiteit ontving. Bij de in die tijd optredende achteruitgang van de economische wereldsituatie maande hij gedurig tot strikte bezuinigingsmaatregelen en durende versobering, de hoop uitsprekend dat door liberalisatie van de wereldhandel de economische crisis op den duur overwonnen kon worden, terwijl hij bij de muiterij van 'De Zeven Provinciën' in februari 1933 opriep tot stipte gezagshandhaving.

Mede omdat zijn partij bij de Tweede-Kamerverkiezingen in april 1933 twee zetels had gewonnen, ontving Colijn opdracht tot kabinetsformatie, waarbij hij met een beroep op de noodzaak tot samenwerking ter bestrijding van de economische crisis een oud ideaal realiseerde: de formatie van een kabinet op brede basis onder rechtse leiding. Daartoe vormde hij op 26 mei 1933 het zg. crisiskabinet, waaraan ministers uit de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) - zij het onder zekere reserve -, de ARP, de Christelijk-Historische Unie, de Liberale Staatspartij en de Vrijzinnig-Democratische Bond deelnamen. Hoewel ernstige pogingen gedaan werden om te komen tot strenge bezuinigingen en tot werkloosheidsbestrijding (o.a. door middel van werkverschaffing) zijn de kabinetten-Colijn die sinds 1933 optraden in deze doelstellingen slechts zeer ten dele geslaagd. Vooral nadat de te Londen bijeengeroepen economische wereldconferentie van mei tot juli 1933, waar Colijn als voorzitter van de economische commissie wederom een vooraanstaande rol speelde, geheel mislukt was, kon het kabinet moeilijk anders dan zo goed mogelijk het bewind waarnemen, zonder dat het echter in staat bleek aan de noden van de werklozen tot algehele tevredenheid tegemoet te komen.

Ten aanzien van de economische crisis stond Colijn met zijn verschillende kabinetten voor een eigenlijk onoplosbaar dilemma. Colijn was er zelf van overtuigd dat de crisis aantoonde hoezeer de wereldeconomie zich industrieel en financieel overspannen had en inkrimping en versobering ook voor het Westen noodzakelijk waren. Hij meende dat ernaar gestreefd moest worden de economische toestand in Nederland, desnoods op een lager niveau te stabiliseren, totdat zich wellicht enige internationale economische opleving zou voordoen en hij wenste daartoe vóór alles een evenwichtig sluitende overheidsbegroting en behoud van de gave gulden. Hiertegenover echter stonden talrijke diep getroffen economische sectoren, zoals land- en scheepsbouw en diensten die overheidssteun vroegen en overheidstoezicht vergden, terwijl werkloosheid en werkverschaffing eveneens stijgende overheidsuitgaven eisten. Het dilemma kon op deze wijze voor Nederland vóór 1940 niet worden opgelost, al is het de vraag of enige andere economische politiek wel succes zou hebben gehad. De onlusten in Amsterdam in juli 1934, waarbij doden en gewonden vielen, waren regelrecht tegen het beleid van het kabinet gericht. Internationaal was er sprake van een diepe crisis, ook van de democratie, en in dit opzicht zou blijken dat mede Colijns vaste keuze voor het behoud van het constitutioneel-parlementaire stelsel in Nederland, ertoe bijdroeg voor Nederland enig afglijden naar een rechts etatisme of zelfs fascisme te voorkomen. Met al zijn kritiek op het stelsel hield Colijn met overtuiging vast aan de democratische spelregels en het behoud van de grondwettelijke vrijheden, en nam hij duidelijk stelling tegen de opkomende Nationaal-Socialistische Beweging (NSB).

Rondom het grote bezuinigingsontwerp van het kabinet vond in juli 1935 een conflict in de Tweede Kamer plaats met de rooms-katholieken, maar dank zij de homogeniteit van zijn ministersploeg wist Colijn het vertrouwen van de Tweede Kamer te herwinnen. Ondanks het feit dat de minister van Economische Zaken, M.P.L. Steenberghe, zich in 1935 niet langer kon verbinden met Colijns overtuigde afwijzing van de devaluatie van de gulden, en daarom op 6 juni 1935 aftrad, om opgevolgd te worden door prof. H.C.J.H. Gelissen, werd het derde kabinet-Colijn in september 1936 door buitenlandse invloeden alsnog gedwongen tot muntdevaluatie.

Hoewel de economische depressie voortduurde behield Colijn ook buiten zijn partij zozeer het vertrouwen van velen, dat hij bij de verkiezingen in mei 1937 voor zijn partij drie zetels winst in de Tweede Kamer veroverde. Als gevolg hiervan kreeg hij de opdracht tot kabinetsformatie, maar, mede gedwongen door de sterke pressie van de nieuwe rooms-katholieke fractieleider C.M.J.F. Goseling, vormde Colijn, tegen veler verwachting in, thans een rechts kabinet, dat slechts met twee partijloze vrijzinnigen nl. J.A.N. Patijn (Buitenlandse Zaken) en J.A.M. van Buuren (Waterstaat) werd aangevuld.

Colijn kon zijn bewind voortzetten, maar binnen zijn vierde kabinet traden thans Steenberghe (Economische Zaken) en C.P.M. Romme (Sociale Zaken) meer en meer als zijn critici naar voren, die minder dan Colijn hechtten aan een stipt sluitende begroting en meer geld wensten aan te wenden voor de werkverschaffing, terwijl J.J.C. van Dijk (Defensie) en Ch.J.I.M. Welter (Koloniën) wegens de toenemende buitenlandse spanningen meer geld wensten voor de defensie van Nederland en Indië.

Op 19 mei 1939 trad de minister van Financiën, J.A. de Wilde, af, omdat hij via de door het kabinet gevolgde weg een sluitende begroting niet meer voor mogelijk hield. Ondanks pogingen van Colijn als minister van Financiën ad interim om het binnen het kabinet alsnog over de begroting eens te worden, bleek geen eensgezindheid meer mogelijk en bood het kabinet op 30 juni 1939 zijn ontslag aan.

Aangezien Goseling als minister van Justitie grote moeilijkheden met de Tweede Kamer had gekregen over de zg. kwestie-Oss, had de thans jegens Colijn uiterst kritisch gestemde RKSP na de dood van Nolens (1931) en Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck (1936) nauwelijks figuren van aanvaardbaar formaat om tegen de gezaghebbende Colijn in het krijt te treden en hem zo nodig op te volgen. Mede om die reden vormde Colijn op 25 juli 1939, na aanvankelijk mislukte formaties van hemzelf en D.A.P.N. Koolen (RKSP), zijn vijfde kabinet, eigenlijk een soort zakenkabinet, dat weliswaar uit enige politieke figuren bestond maar aangevuld werd door gezaghebbende personen die in Oost-Indië en in het Nederlandse zakenleven werkzaam waren. Onder hen was echter geen rooms-katholiek, sociaal- of vrijzinnig-democraat. Met de aanvaarding van de motie-Deckers op 27 juli 1939 sprak de Tweede Kamer haar afkeuring uit over samenstelling en optreden van dit kabinet. Het zich op 10 augustus presenterende tweede kabinet-De Geer betekende het einde van Colijns leidende rol in de Nederlandse politiek, al bleef hij in de ogen van het grote publiek een niet weg te cijferen invloed behouden en poogde De Geer na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog hem opnieuw tevergeefs voor het minister-presidentschap terug te winnen.

Het was Colijns plan direct (evenals in 1913 en 1926) een wereldreis te maken, ditmaal van twee jaar, o.a. naar Indië en Amerika, maar op speciaal verzoek van koningin Wilhelmina, die hem in geval van nood wenste te kunnen raadplegen, kwam dit plan niet tot uitvoering. Evenals na zijn aftreden in 1913 en 1926 gekozen tot lid van de Eerste Kamer, verrichtte hij in 1940 diverse werkzaamheden voor de Volkenbond, o.a. als voorzitter van de in december 1939 door de Assemblée van de Volkenbond in het leven geroepen Centrale Volkenbondscommissie, en als lid van de financiële controlecommissie van de Volkenbond. In januari 1940 reisde Colijn tevens op verzoek van de Nederlandse regering naar Rome voor besprekingen met graaf Ciano, de minister van Buitenlandse Zaken van Italië, teneinde het standpunt van dat land inzake oorlog en vrede te leren kennen. In maart 1940 vertoefde Colijn te Genève, Parijs en Londen en sprak hij voor de laatste maal met vooraanstaande staatslieden als Paul Reynaud, A. de Monzie, J. Paul-Boncour, R. Coulondre, Neville Chamberlain, Winston Churchill, E.L.F.W. Halifax, Sir John Simon, R.A. Butler en Anthony Eden, terwijl hij ook door de Engelse koning George VI ontvangen werd. In april 1940 voerde hij te Brussel besprekingen met Paul Henri Spaak en August de Schrijver en te Parijs met A. Léger, de secretaris-generaal van het departement van Buitenlandse Zaken.

Hoewel Colijn tijdig als zijn mening had uitgesproken dat er heel wat minder kans was dat Nederland buiten de oorlog zou blijven dan in de jaren 1914-1918, werd ook hij bij de Duitse inval op 10 mei 1940 verrast door de zo spoedige capitulatie van het Nederlandse leger. In scherpe bewoordingen veroordeelde hij in een hoofdartikel in De Standaard van woensdag 15 mei 1940 het vertrek van het kabinet-De Geer naar Londen. Hoewel hij achteraf deze aanval betreurd heeft, sprak hij bovendien in de vroege zomer van 1940 in de brochure Op de grens van twee werelden als zijn mening uit dat het machtsoverwicht in Europa voorlopig bij Duitsland lag. Hoewel geen enkele sympathie gevoelend voor 'een goddeloos machtsregime' (zoals hij in een hoofdartikel van 10 mei 1940 in De Standaard de Duitse regering getypeerd had) meende hij op dat moment het Nederlandse volk bij de realiteit te moeten bepalen, vergetend dat zijn opinie defaitisme in de hand zou kunnen werken en als een nieuwe uitspraak tegen het te Londen zetelend kabinet werd opgevat. In een gesprek tussen Colijn en Seyss-Inquart in juni 1940, voorafgaande aan de publikatie van de brochure, was de laatste overigens reeds tot het inzicht gekomen dat Colijn 'als betonter Calvinist für nationalsozialistische Gedankengänge irgendwelcher Art nicht zu haben' was.

Het werd hem dan ook spoedig duidelijk dat tegen de Duitse bezettende macht niet enkel met volkenrechtelijke middelen kon worden opgetreden. Hij distantieerde zich openlijk van de actie van het driemanschap van de Nederlandsche Unie. In plaats daarvan probeerde hij zich zo lang mogelijk op het politieke toneel in Nederland te handhaven door samenwerking en besprekingen met de voornaamste politieke leiders van vrijwel alle partijen. Intussen werd ook zijn dagblad getroffen door een wekenlang verschijningsverbod. Deels omdat hij door de bezetter gevaarlijk werd gevonden, mogelijk ook om hem gereed te houden voor vredesonderhandelingen, werd hij op 30 juni 1941 gevangengenomen. Na een geïsoleerd verblijf van enige weken in Valkenburg (Zuid-Limburg) werd hij naar Berlijn gevoerd, waar hem dertig verhoren werden afgenomen. Sinds 26 maart 1942 werd hem op eigen kosten een gedwongen verblijf in Ilmenau (Thüringen) opgelegd, waarbij alleen zijn vrouw hem mocht vergezellen. In een strikt isolement, dat slechts verzacht werd door het ontvangen van streng gecensureerde post, spaarzame voedselpakketten en een hoogst enkel bezoek uit Nederland (familieleden en prof. J. Oranje), bracht hij zijn laatste jaren door met studie. Op 18 september 1944 maakte een hartverlamming een plotseling einde aan zijn nijver en vruchtbaar leven.

Hoewel Colijn altijd trouw is gebleven aan zijn gereformeerde overtuiging, is hij mede door zijn opvoeding in het leger, zijn arbeid in Ned.-Indië en bij het wereldconcern de Shell en zoveel internationale contacten altijd een ruimdenkend politicus geweest, aan wie iedere geborneerdheid vreemd was. Opvallend zijn de grote veelzijdigheid in zijn politieke optreden en zijn internationale allure. Hoewel geen studeerkamergeleerde was hij ruim belezen en een staatsman van het Engelse type. Opgevoed in eigen stijl binnen de school van Kuyper (van wie hij onder meer de liefde erfde voor de Vrije Universiteit, waarvan hij jarenlang president-directeur was) behoorde hij met de theoloog H. Bavinck tot de weinigen die de gereformeerden in die jaren tot meer contact met andersdenkenden stimuleerden. Hij was tevens de eerste antirevolutionaire leider die zijn partij bracht tot samenwerking met niet-christelijke partijen binnen een kabinet.

Hoewel hij van zijn generatie de meest vooraanstaande, meest begaafde en meest internationaal georiënteerde staatsman was, moet toch erkend worden dat hij de drie grote vraagstukken waarvoor zijn generatie stond - het koloniale vraagstuk, het militaire vraagstuk en het sociaal-economische vraagstuk - niet alleen niet heeft kunnen oplossen, maar ook niet scherp heeft onderkend. Desalniettemin is zijn nationale invloed zo groot geweest, was hij bij voor- en tegenstanders persoonlijk zozeer gerespecteerd en waren zijn kwaliteiten dermate algemeen erkend, dat men terecht spreekt van de periode-Colijn, omdat vooral in de jaren dertig niemand hem als leidinggevende politieke figuur evenaarde.

A: Archief-Colijn in Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

P: Een overzicht van de geschriften van Colijn in: J.C. Rullmann, Dr. H. Colijn. Een levensschets (Leiden, 1933) 179-181; zie ook Voor het gemeene-best. Keur uit de redevoeringen van Dr. H. Colijn. Samengest. onder zijn medew. en toezicht door L.W.G. Scholten (Utrecht, 1938); Geen vergeefs woord. Verzamelde deputaten-redevoeringen (Kampen, 1951) 211-321.

L: J.C. Rullmann, Dr. H. Colijn. Een levensschets (Leiden, 1933); Colijn in de caricatuur (Baarn, [1936]); herdenkingsartikelen n.a.v. de 70ste verjaardag van Colijn, in De Standaard, 22-6-1939 en 23-6-1939; H.M. Hirschfeld, Actieve economische politiek in Nederland in de jaren 1929-1934 (Amsterdam [etc.], 1946); Een groot vaderlander. Dr. H. Colijn herdacht door tijdgenoten (Leiden, 1947); R. von Kühlmann, Erinnerungen (Heidelberg, 1948); B.J. Brouwer, De houding van Idenburg en Colijn tegenover de Indonesische beweging (Kampen, 1958); H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de jaren 1933-1939 (Amsterdam [etc.], 1959); F. Rosen, Aus einem diplomatischen Wanderleben (Wiesbaden, 1959) III-IV; H. Colijn-Groenenberg, Dagboek [Uitg. met inl. en aant. door] G. Puchinger (Kampen, 1960); G. Puchinger, Colijn. Momenten uit zijn leven (Kampen, [1962]); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969-1970) I, II, III, passim; G. Puchinger, Colijn en het einde van de Coalitie (Kampen, 1969-1980) I-II; P.W. Klein, 'Depressie en beleid tijdens de jaren dertig', in Lof der historie. Onder red. van J. van Herwaarden (Rotterdam, 1973) 287-335.

I: Genealogie. Kwartaalblad van het Centraalblad voor Genealogie 12 (zomer 2006) 51 [Potloodtekening door A.C. de Neve; Coll. Belasting en Douane Museum te Rotterdam].

G. Puchinger


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013