© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H. van der Hoeven, 'Cornelissen, Joannes Dominicus Maria (1893-1947)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/cornelissen [12-11-2013]
CORNELISSEN, Joannes Dominicus Maria (1893-1947)
Cornelissen, Joannes Dominicus Maria, historicus ('s-Hertogenbosch 27-9-1893 - Nijmegen 5-8-1947). Zoon van Johannes Andreas Cornelissen, leraar aan de rijkskweekschool, en Christina Godefrida Johanna van Grinsven. Gehuwd op 26-10-1926 met Anna Ida Jacqueline Gerardine Janssen van Son. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren.
Cornelissen voltooide zijn schoolopleiding aan het St. Canisiuscollege te Nijmegen, en liet zich vervolgens in oktober 1912 inschrijven als student in de Nederlandse letteren te Utrecht. Die universiteit verwisselde hij op 29 september 1917 voor Leiden, waar hij op 10 februari 1920 het doctoraal examen aflegde. Dat het voornamelijk de geschiedenis was die hem trok bleek wel uit zijn dissertatie bij prof. P.J. Blok, Uit de geschiedenis van Bergen-op-Zoom in de 15de eeuw ('s-Gravenhage, 1923). Hij was toen reeds enige tijd werkzaam als leraar aan het Jezuïetencollege te Katwijk; in het jaar van zijn promotie verliet hij die functie om naar Italië te gaan, waar hij officieel per 1 januari 1924 het secretariaat aanvaardde van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. Als voornaamste vrucht van zijn werkzaamheid aldaar verscheen in Rijks Geschiedkundige Publicatiën het eerste deel van een serie Romeinsche bronnen voor den kerkelijken toestand der Nederlanden onder de apostolische vicarissen, 1572-1727 ('s-Gravenhage, 1932-1955. 4 dl.). Het door Cornelissen uitgegeven deel behandelde de jaren van 1592 tot 1651; latere delen werden verzorgd door prof. R.R. Post en door P. Polman O.F.M. Intussen was Cornelissen in 1930 prof. H.F.M. Huijbers opgevolgd als hoogleraar in de vaderlandse en algemene geschiedenis der nieuwere tijden aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen - een benoeming die waarschijnlijk enigszins op krediet geschiedde, aangezien de uitverkorene met zijn eigenlijke publicistische arbeid pas na zijn ambtsaanvaarding begon. Als hoogleraar achtte hij het overigens in de eerste plaats van belang een goed docent te zijn, en als zodanig heeft hij zich zeker ook met succes weten te gedragen: als stijlvolle en gedistingeerde persoonlijkheid zou hij in de herinnering voortleven. Voor de universiteit in ruimere zin had de hoogleraar belangrijke verdienste: van 1934 tot 1945 fungeerde hij als gewetensvolle secretaris van de senaat, terwijl hij van 1945 tot 1946 rector magnificus is geweest. In de jaren 1943 en 1944 speelde hij een vooraanstaande rol binnen de universitaire gemeenschap (en de ermee verbonden Sint-Radboudstichting) in het verzet tegen de aantasting ervan door de Duitse bezetters. Persoonlijk leed hij een gevoelig verlies toen op de dag van Nijmegens bevrijding (17 september 1944) zijn huis met al zijn aantekeningen en bezittingen verloren ging. In het gedenkboek der Nijmeegse universiteit vermeldt L.J. Rogier hoezeer al deze gebeurtenissen de innerlijk kwetsbare Cornelissen aantastten - zozeer , dat men in hem bij zijn plotseling overlijden in 1947 wel een verlaat slachtoffer van de oorlog zag ('Terugblik...', 42).
Cornelissens inaugurele rede uit 1930 handelde over De trouw der Katholieken tegenover "ketters" (Nijmegen, 1930). Wie in hem echter een blindelings gepredisponeerd katholiek historicus verwachtte, kwam bedrogen uit. Als man van wetenschap trok hem veeleer de wat afstandelijke wereld van het humanisme, en in het algemeen de ideeëngeschiedenis van de zestiende en zeventiende eeuw. Dat bleek enigszins uit zijn verhandeling Waarom zij geuzen werden genoemd (Tilburg, 1936), maar kwam het fraaist naar voren in wat wel zijn hoofdwerk mag worden genoemd, de studie over Hooft en Tacitus (Nijmegen, 1938). Dit laatste werk, evenals sommige van zijn artikelen en een verhandeling over een allegorisch schilderij van Rembrandt, De eendracht van het land (Nijmegen, 1941), doet hem enigszins naar voren komen als een pionier op het gebied van de cultuurgeschiedenis. Cornelissens bijdragen liggen in de lijn van moderne iconologische studies, waarvoor door mensen als Frances Yates, E.H. Gombrich en, hier te lande, H. van de Waal de grondslag is gelegd, en waarbij allegorische voorstellingen, stijlvormen, emblemata en opdrachten in zinvolle samenhang worden geplaatst en verklaard.
P: Er bestaat geen bibliografie van de werken van Cornelissen. De voornaamste vindt men in de tekst genoemd.
L: R. Post, in Jaarboek der R.K. Universiteit te Nijmegen 1946-1947, 288; R. Post [et al.], in Vox Carolina. Nijmeegs studentenblad 18 (1947) 2 (20 september); L.J. Rogier, in De Katholieke Encyclopaedie 2e dr. (Amsterdam, 1950) VII, kol. 933; Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1973. Een documentenboek, waarin 'Terugblik door L.J. Rogier'. Onder red. van A.P. Manning [et al.] (Bilthoven, 1974) passim.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 317.
H. van der Hoeven
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013