© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H. van der Hoeven, 'Damsté, Pieter Helbert (1860-1943)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/damste [12-11-2013]
DAMSTÉ, Pieter Helbert (1860-1943)
Damsté, Pieter Helbert, classicus (Wilsum, gem. IJsselmuiden 10-8-1860 - Utrecht 5-2-1943). Zoon van Barteld Roelof Damsté, predikant, en Richardina Jacoba Gesiena Gallé. Gehuwd op 16-7-1891 met Johanna Louise Elisabeth Jaeger. Uit dit huwelijk werden 4 zoons en 2 dochters geboren.
De schoolopleiding van Damsté volgde een ietwat onorthodoxe weg: na een jaar vanuit de pastorie te Wilsum het gymnasium te Kampen te hebben bezocht, kreeg hij in de komende drie jaren als gevolg van enkele verhuizingen privé-onderwijs van zijn vader totdat het gezin zich te Leiden vestigde en de jongeman vanaf het gymnasium aldaar in 1878 het staatsexamen aflegde. Op 25-9-1879 liet hij zich inschrijven als student in de klassieke letteren. Aan de Leidse universiteit maakte hij de laatste periode mee van de door C.G. Cobet beheerste streng filologische richting, die de aandacht in de eerste plaats gericht hield op tekstkritische studies. De invloed ervan op Damsté kwam tot uiting in zijn Adversaria critica ad C. Valerii Flacci Argonautica, de dissertatie waarop hij in 1885 promoveerde. Ook in zijn verdere leven beperkte zijn wetenschappelijke produktie zich tot dergelijke arbeid, die veelal in Mnemosyne een onderkomen vond. Als student had hij intussen ook op geheel andere wijze zijn sporen verdiend, en wel door zijn activiteiten als roeier. Hij had een belangrijk aandeel in de prijzen die zijn club Njord in deze jaren in de wacht wist te slepen, en bleef voorts tot op hoge leeftijd een actieve figuur in de wereld van de roeisport, waarvan diverse publikaties en voordrachten getuigenis afleggen.
Maatschappelijk gezien leidde zijn weg naar het leraarsambt, dat hij, na een intermezzo te Noordwijk, in 1887 te Gorkum op zich nam. Twee jaar later werd die plaats verwisseld voor Leiden; in 1902 volgde zijn benoeming tot hoogleraar in de Latijnse taal- en letterkunde en de Romeinse antiquiteiten te Utrecht. Zijn inaugurele rede luidde: De arte et munere docendi. In dit ambt heeft Damsté zich als docent grote verdienste verworven, niet in de laatste plaats door zijn toegankelijkheid en zijn bewezen sportiviteit. Goedkope populariteit zocht hij overigens niet: daarvoor was zijn geest toch te voornaam en zijn talent te zeer tot een kleine kring beperkt. Dat talent uitte zich vooral in zijn optreden als Latijns dichter, een bezigheid waarin hij door een voortreffelijke kennis van het Latijn zozeer uitblonk dat twee van zijn inzendingen aan het Legatum Hoefftianum met goud bekroond werden. Deze en andere verzen vindt men verenigd in enkele boekuitgaven, de Carmina Latina van 1915 en de Carmina minora in twee delen (1927-1940). Hoewel het in feite voortbrengsels van een voorbije wereld zijn kan men enkele ervan nog altijd waarderen om het gevoel dat de dichter aan zijn technisch meesterschap heeft weten toe te voegen - het meest wellicht in strofen als "Senis Vota", die Damsté op hoge leeftijd wijdde aan de gedachtenis van zijn in 1930 overleden vrouw.
P: Zie de 'Lijst der geschriften' in de hierna genoemde necrologie in het Jaarboek van de Maatschappij der Ned. Letterkunde.
L: H. Wagenvoort, in Hermeneus 15 (1942-1943) 81-82; idem, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1943-1945. Levensberichten 78-87.
I: Website Universiteit Utrecht: http://www.uu.nl/uupublish/collecties/geschiedenis/4266main.html [28-6-2007].
H. van der Hoeven
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013