© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.C.A.M. Bots, 'Gijn, Anton van (1866-1933)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/gijn [12-11-2013]
GIJN, Anton van (1866-1933)
Gijn, Anton van, minister en economist (Dordrecht 17-9-1866 - 's-Gravenhage 11-5-1933). Zoon van Hugo van Gijn, houthandelaar, en Françoise Cornelia Stoop. Gehuwd op 12-3-1896 met Gijsberta Johanna Maas Geesteranus. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Zij namen een pleegdochter aan, die bij KB van 26-6-1906 nr. 52 de naam Van Gijn kreeg.
Van Gijn stamde uit de oude gezeten burgerij van Dordrecht. De familie telde onder hun voorvaderen o.a. de vader van de gebroeders De Witt. Na de gymnasiale opleiding te Dordrecht studeerde hij rechten aan de Leidse universiteit en economie te Berlijn bij Adolph Wagner, een der grondleggers van de leer der openbare financiën. Op 25-5-1892 promoveerde hij te Leiden in de staatswetenschap op het proefschrift Herziening van de belastbare opbrengst van ongebouwde eigendommen (Leiden, 1892) en in de rechtswetenschap op stellingen. Uit de titel van het proefschrift blijkt reeds de vroege belangstelling voor economie en de openbare financiën in het bijzonder. Daarna volgde een lange bestuurlijke en politieke carrière.
In januari 1893 begon deze met de aanstelling tot adjunct-commies bij de provinciale griffie van Zuid-Holland, waar hij vervolgens opklom tot hogere posities om uiteindelijk het toezicht over de gemeentefinanciën te krijgen. In oktober 1902 werd hij benoemd tot secretaris van het naar aanleiding van de Woningwet-1902 ingestelde rijkswoningcollege en tevens van de Haagse Gezondheidscommissie. Zijn bekwaamheden op financieel gebied trokken zodanig de aandacht dat in oktober 1905 een benoeming volgde tot thesaurier van de rijksschatkist. Onder minister M.J.C.M. Kolkman werd Van Gijn vervolgens thesaurier-generaal (1909-1916). In die beide laatste functies ontwikkelde hij zich tot een van de beste deskundigen op het gebied van de openbare financiën in Nederland. Tevens was hij van 1911 tot 1916 voor de liberalen lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland.
De erkenning van zijn deskundigheid leidde er al in 1913 toe dat de kabinetsformateur P.W.A. Cort van der Linden hem vroeg minister van Financiën te worden. Van Gijn had toen geweigerd, omdat hij bezwaren koesterde tegen de dekking van de lasten ten gevolge van de sociale wetgeving en tegen het voorgenomen extraparlementaire karakter van het kabinet. Na het tussentijds aftreden van M.W.F. Treub als minister van Financiën werd Van Gijn in februari 1916 toch minister nadat evenwel de premier had ingestemd met voorwaarden zijnerzijds ten aanzien van de inrichting van de begroting en beperking op de uitgaven voor crisis en mobilisatie. Als minister onderscheidde Van Gijn zich door zijn aanpak van de financieringstechniek. Verder boekte hij op wetgevingsterrein slechts enkele kleine successen: hij had niet zo'n scherp gevoel voor politieke tactiek en was vaak te bruusk in zijn optreden. Op 20 februari 1917 werd Van Gijns ontslagaanvraag als minister ingewilligd, die hij had ingediend na een conflict in het kabinet met F.E. Posthuma, de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel over de financiering van de Distributiewet van juli 1916. Op de achtergrond van dit conflict speelde ook de staatsrechtelijke kwestie van de positie van de minister van Financiën ten opzichte van de andere ministers mee. Van Gijn was voorstander van de toezichthoudende positie van de minister van Financiën met betrekking tot de uitgaven- en financieringspolitiek van de overige departementen.
Na het ministerschap vatte Van Gijn zijn aan het begin van 1913 aangevangen maar sinds februari 1916 onderbroken functie als koninklijk commissaris van De Nederlandsche Bank weer op. In deze functie keerde hij zich tegen de gevolgde geldpolitiek, die volgens hem leidde tot depreciatie van de gulden. Tevens pleitte hij ervoor dat de winsten uit de goudverkoop van de Bank naar het buitenland zouden toevallen aan de Staat. Op deze punten verschilde hij jarenlang van mening met de president van De Nederlandsche Bank, G. Vissering. Deze meningsverschillen droegen bij tot zijn vertrek als koninklijk commissaris in 1926. Ook het bekende 'Manifest der 14' van 1920, waarvan Van Gijn een der initiatiefnemers was, keerde zich tegen de door hem bestreden geldpolitiek. Ook op vele andere terreinen van het maatschappelijk en economisch leven vervulde Van Gijn tot na 1926 bestuursfuncties. Van 1908 tot 1920 was Van Gijn regeringscommissaris van de met overheidssteun opgerichte Koninklijke Hollandsche Lloyd. Van de oprichting in 1920 tot de opheffing in 1925 bekleedde hij de functie van president-commissaris van de Nederlandsche Uitvoermaatschappij en van 1917 tot 1920 die van voorzitter van de Burgerlijke en Militaire Pensioenraad. Ook was hij lid, later onder-voorzitter van de Centrale Commissie van de Statistiek, die toezicht hield op het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Van mei 1924 tot februari 1926 trad Van Gijn op als adviseur van de Nationale Bank van Oostenrijk. Als zodanig was hij aangezocht door de Nederlander A.L. Zimmerman, commissaris-generaal van de Volkenbond te Oostenrijk, in het kader van een hulpprogramma van de Bond aan dat land ter sanering van de staatsfinanciën. Daarnaast adviseerde Van Gijn ook de regering in Praag bij soortgelijke zaken.
Enige jaren was Van Gijn ook nog betrokken bij parlementair werk. Ofschoon hij aanvankelijk lid was geweest van de Vrijzinnig Democratische Bond, werd hij in 1922 voor de Liberale Staatspartij lid van de Tweede kamer. Hij zou dit vier jaren blijven, zelfs na de dood van H.C. Dresselhuys, op 16-12-1926, nog korte tijd als fractieleider. Hoezeer hij een overtuigd aanhanger bleef van de liberale beginselen bleek ook uit zijn bestuurslidmaatschap en voorzitterschap van de Vereeniging voor Vrij Ruilverkeer (later: Vereeniging voor Vrijhandel).
Ondertussen had dit veelvoudig optreden in bestuur, bedrijf en parlement ook academische erkenning gevonden in een bijzonder hoogleraarschap voor het Leidsch Universiteits Fonds (LUF) in de openbare financiën van 1918 tot 1921 en vervolgens in een privaatdocentschap tot 1929 te Leiden, terwijl hij ook van 1919 tot 1922 privaatdocent aan de Economische Hoogeschool te Rotterdam is geweest. Van 1901 tot 1932 was Van Gijn, met een onderbreking tijdens zijn ministerschap, redactielid van De Economist. In dit tijdschrift en in vele andere publikaties kon Van Gijn invloed uitoefenen op het denken over en de praktijk van de openbare financiën in Nederland. Hij bleef ten principale staan op het standpunt van de klassieke economische theorie, met name het theorema van de volledige bezetting van de produktiemiddelen en de opvatting dat belastingen uitsluitend mogen drukken op het private gebruik. Aan de andere kant verkondigde hij de opvatting dat de Staat mag lenen voor langer dan één jaar durende kapitaalsuitgaven, mits niets meer wordt betaald dan de contante waarde van de toekomstige nutsprestaties en het jaarlijkse bedrag van aflossing en rente gelijk is aan de daling van de contante waarde van het kapitaalgoed. Zonder hiervan overigens een starre regel te maken, beoogde Van Gijn hiermee intering op het staatsvermogen als gevolg van onvoldoende schuldaflossing te voorkomen. Tevens bepleitte Van Gijn in publikaties een zodanige inrichting van de staatsbegroting dat deze een behoorlijk inzicht zou geven in de mutaties van het staatsvermogen, dat wil zeggen de waarde van het staatsbezit aan kapitaalgoederen minus de openbare schuldenlast. Te dien einde sprak Van Gijn zich onder meer uit voor een begrotingstechnische scheiding tussen kapitaaluitgaven en -ontvangsten en de exploitatieuitgaven. De boekhouding van de overheidsfinanciën zag Van Gijn zoveel mogelijk analoog met die van de onderneming, bijv. op het punt van de afschrijvingen van het kapitaalbezit. Als minister diende hij een ontwerp-Comptabiliteitswet in dat van deze opvattingen uitging. De behandeling van dit ontwerp kwam niet tot afronding. Pas in 1929 kwam een Comptabiliteitswet tot stand. Deze ging niet zo ver als Van Gijn wilde, maar liet wel ruimte over voor ontwikkelingen in de door hem bedoelde richting.
In die tijd begon Van Gijns gezondheid achteruit te gaan. Hij legde zijn onderwijsfuncties in 1929 neer en trad sedertdien terug van het openbaar toneel.
P: Zie voor Van Gijns bijdragen aan De Economist: Algemeen register op de jaargangen 1903-1937 van De Economist (Haarlem, 1938) 31-32. Verder publiceerde Van Gijn in Economisch-Statistische Berichten en van 1918 tot 1923 onder het pseudoniem 'Civis' in de Nieuwe Courant; daarna tot aan zijn dood onder zijn eigen naam in het Algemeen Handelsblad. Naast zijn dissertatie worden hier nog vermeld: Een verbeterd ,,Gothenburgsch Stelsel". Vlugschrift met het oog op de herziening der Drankwet. Commissie voor drankwetactie van de Volksbond ([S. 1.], 1903); preadvies over de vragen: Is invoering van staatsmonopolies ter versterking van de staatsinkomsten wenschelijk? Zoo ja, welke monopolies zouden dan daarvoor in aanmerking komen? ('s-Gravenhage, 1918). Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en Statistiek; Wat zal de naaste tijd brengen? ('s-Gravenhage, 1919); Het renteprobleem en de leer der financiën (Leiden, 1921). Inaugurale rede; prof.mr.dr. A. van Gijn, dr. J.A. Neerbragt en J. van den Tempel, preadviezen over de vraag: Moet het tegenwoordig stelsel van bijdragen ongewijzigd worden voortgezet? Zoo neen, welke regeling moet daarvoor in de plaats treden? (Haarlem, 1921). Uitgave van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting: 12; Productief en produceeren ('s-Gravenhage, 1923); A. van Gijn en N.J. Polak, preadviezen over: De algemeene beginselen voor de heffing van belastingen (Purmerend, 1929). Geschriften van de Vereeniging voor de Belastingwetenschap: 8; 'De positie van den minister van Financiën', in Economische opstellen aangeboden aan prof.dr. C.A. Verrijn Stuart (Haarlem, 1931) 82-101.
L: L. Kappeyne van de Coppello-Wijgers, in Eigen Haard 57 (1933) 323-324; J. Gerritsz, in Tijdschrift voor den Nederlandschen WerkloosheidsRaad 16 (1933) 147-148; C.A. Verrijn Stuart, in De Economist 82 (1933) 457-460; C.A. Verrijn Stuart, in Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1933-1934, 21-32; C. Goedhart, 'Honderd jaar openbare financiën', in De Economist 100 (1952) passim; W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland. Dl. IV: 1914-1918. Door C.W. de Vries en W.H. Vermeulen ('s-Gravenhage, 1955) 118-131; J.L.J. Bosmans. De Nederlander mr. A.R. Zimmerman als commissaris-generaal van de Volkenbond in Oostenrijk, 1922-1926 (Nijmegen, 1973) passim.
A.C.A.M. Bots
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013