© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H.J. Heering, 'Holk, Lambertus Jacobus van (1893-1982)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/holk [12-11-2013]
HOLK, Lambertus Jacobus van (1893-1982)
Holk, Lambertus Jacobus van, theoloog en cultuurfilosoof (Amsterdam 16-10-1893 - De Bilt 23-1-1982). Zoon van Lambertus Jacobus van Holk, houtkoper, en Jeanne Marie Josephenna Fortanier. Gehuwd op 13-3-1918 met Esther Suzanne Wavre. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren. Na echtscheiding (1-9-1954) gehuwd op 1-12-1954 met Hanneke Meijer. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Van Holk doorliep de lagere school in Amsterdam en Baarn, en het gymnasium te Utrecht, en ging in 1912 in Leiden theologie studeren. Aanvankelijk
Nederlands Hervormd liet hij zich in zijn latere studiejaren inschrijven bij het Seminarium der Remonstranten. Tevens raakte hij betrokken in de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond (VCSB), die in 1914 werd opgericht. De studie werd in 1921 vanuit de pastorie voltooid met een dissertatie bij K.H. Roessingh over De beteekenis van Bergson voor de philosophische theologie.
Inmiddels was hij sinds 1918 predikant in de Remonstrantse gemeente te Schoonhoven geworden. Na een jaar algemeen secretariaat bij de Vrijzinnig Christelijke Jongeren Bond (VCJB) werd hij in 1923 beroepen in Gouda, in 1924 in Utrecht, waar hij tot zijn Leidse benoeming bleef. Ook in verscheidene bestuursfuncties diende hij de Remonstrantse Broederschap. In preken en lezingen bleek hij een begaafd spreker, met een eigen, o.a. door vele conferenties en bijeenkomsten van de Woodbrookers te Barchem gevoede spiritualiteit. Volgens hem was de vorm niet bijkomstig ten opzichte van de inhoud. Vandaar zijn belangstelling voor liturgie, voor kerkerde, voor godsdienstige stijl. Zijn sociaal-politieke betrokkenheid uitte zich o.m. in de door hem in 1934 ontworpen 'Verklaring omtrent volk, kerk en staat', waarin het staatsabsolutisme, zoals dat in Duitsland en elders opkwam, als antichristelijk werd afgewezen. Het jaar daarop nam de algemene vergadering van de Remonstrantse Broederschap deze 'Verklaring' aan (als eerste kerkelijke veroordeling van het nationaal-socialisme in ons land). Van het Remonstrants Seminarium was hij lange jaren curator. Prediker is hij bovendien gebleven, ook na zijn predikantschap.
Intussen had de vrijzinnig-christelijke jeugdbeweging hem niet losgelaten. Van Holk vond daar een nieuwe geloofsbeleving en stelde op de jeugd zijn hoop voor een goede toekomst van de kerk. Met enkele anderen en met steun en hulp van de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond had hij de VCJB (voor niet-studerenden) opgericht (1919). Hij bleef een inspirerend kampleider en een gevierd spreker op conferenties en andere bijeenkomsten, met groot pastoraal begrip in de discussies. Aan de lekespelen van die tijd gaf hij zijn eigen stimulans. Voor deze kringen schreef hij ook veel - o.m. Parsifal (1923), De heilige wake (1926), Het ontoegankelijk licht [1924], Bijbelse figuren (1926), De kostbare parel (1927), en talloze artikelen in Leidersblad der Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale, De Smidse en Het Kouter.
In 1931 werd Van Holk aan de Leidse Universiteit benoemd tot gewoon hoogleraar in 'Encyclopaedie der Godgeleerdheid, de Wijsbegeerte van den Godsdienst en de Zedekunde' als opvolger van H.T. de Graaf. De theologie was in die dagen voornamelijk Duits georiënteerd, en Van Holk was van de Duitse wijsbegeerte goed op de hoogte: als student was hij ingeleid in de filosofie van Kant en Hegel, Diltheys hermeneutische methode van de geesteswetenschappen had hem gevormd, naar de wijsgeer-theoloog Paul Tillich noemde hij zijn werkgezelschap 'Kairos' (in 1932 een van de eerste theologische gezelschappen waarmee een 'dialogisch doceren' aan de universiteit werd beoogd), aan Oswald Spenglers Untergang des Abendlandes [1925] had hij een studie gewijd, de werken van Karl Jaspers hielden hem (en zijn studenten) voortdurend bezig. De dialectische theologen Karl Barth, Emil Brunner e.a. spraken hem minder aan. Liever wendde hij de blik van zijn studenten naar de Franse, Engelse en Amerikaanse (godsdienst)filosofie. De empirische aanpak in de Angelsaksische filosofie achtte hij vruchtbaarder dan de dogmatische en idealistische waarmee men op het continent werkte. De historiciteit van de waarheid werd hem steeds sterker bewust, alsook de vaak daarin optredende tegenstrijdige veelvuldigheid. Reeds zijn oratie had als titel en thema het Dynamisch pluralisme. De godsdienstwijsbegeerte beschouwde hij wel als een theologische discipline (zie zijn Wijsgeerige inleiding tot de godsdienstwetenschap (1936) en zijn in 1938 verschenen Encyclopaedie der theologie), maar dan niet binnen enig dogmatisch kader besloten: de Verlichting heeft aan geloof en theologie de verplichting opgelegd zich wereldlijk te verantwoorden - voor zover mogelijk. De rede vindt haar grens bij de mystieke Godsverbondenheid. De godsbeleving is ook buiten de kerk te vinden; doch de navolging van Christus bleef voor Van Holk centraal staan (vgl. zijn De boodschap van het vrijzinnig christendom (1939) en zijn in 1941 gepubliceerde inleiding op De Bergrede).
Ook in de ethiek ging Van Holk ondogmatisch en onschools te werk: niet deductief, uitgaande van objectieve of zelfs absolute normen en waarden, maar inductief, bij wijze van een omgekeerde casuïstiek: het leven zelf in zijn verschillende casus analyserend op zoek naar de zedelijke, boventijdse motieven die daar aan de orde zijn. Zo kwam de actualiteit in zijn colleges ter sprake, en leerde hij zijn studenten om zelf over de maatschappelijke implicaties van de christelijke zedeleer na te denken. In het bijzonder schonk hij aandacht aan de medische ethiek, vooral zoals deze zich leek te moeten herzien in de veranderde maatschappij (abortus, reanimatie, euthanasie, geestelijke gezondheidszorg, relatie tussen ziekte en zonde). Na de Tweede Wereldoorlog bood hij proeven van deze ethiekbeoefening in zijn vele malen herdrukte Levenskunst [1950], Moreel beraad (1952-1953. 2 dl.).
Ook Van Holks professoraat werd uiteraard tijdens die oorlog op de proef gesteld. Op de befaamde 26e november 1940, de dag waarop de joodse hoogleraren waren ontslagen, had behalve R.P. Cleveringa ook Van Holk college gegeven - over Spinoza en de onschatbare joodse bijdrage tot het Nederlandse geestesleven. Nog in 1941 verscheen zijn Judas Iskarioth. Een overdenking over den verrader en het verraad. Zijn afwijzende houding tegenover de Duitse bezetter was deze ondertussen niet ontgaan. Op 30 mei 1942 kreeg hij ontslag, zij het nog op eigen verzoek, en van juli 1942 tot 14 februari 1944 verbleef hij in de gijzelaarskampen Haren en Beekvliet (Sint-Michielsgestel), waar hij een soort volksuniversiteit oprichtte en daarin ook zelf (uiteraard uit het hoofd) drukbezochte colleges gaf.
In zijn hoogleraarschap verenigde Van Holk een sterke sensitiviteit voor wat er eigenlijk aan de hand was in de geschiedenis en de gebeurtenissen van eigen tijd, in boeken en in mensen, met een geoefende spiritualiteit en een grote geleerdheid. De spiritualiteit gaf aan zijn wijde extraverte belangstelling het tegenwicht van innerlijkheid. Zijn belezenheid van ook de nieuwste geschriften was befaamd. Hij was het dan ook die onmiddellijk na de bevrijding in Leiden de stoot gaf tot het Studium Generale.
Wie zo vol initiatieven zit en alle kaders doorbreekt komt nooit 'klaar' en bouwt geen systeem. De kracht van Van Holk lag daarin dat hij de theologie steeds het open veld van de wereld en de cultuur instuurde, haar voortdurend ter discussie stelde en haar daarmee juist als godsdienstige verantwoording van het leven op de voorgrond bracht. In en boven alles was Van Holk cultuurfilosoof en cul-tuurtheoloog: zie bijv. zijn De rebellerende mens (1960) en zijn postuum verschenen Elites - wat is er tegen? (Kampen, 1982). Ook sprak hij veelvuldig voor een breder publiek. Van de nieuwe communicatiemiddelen zag hij het belang al spoedig in: hij sprak veel voor de radio, en verzorgde jarenlang de 'Gesprekken achter de schrijftafel' voor de VPRO-televisie, toen deze kleine omroepvereniging nog in vrijzinnig-christelijke geest werkte. Ontelbaar waren zijn artikelen, meest over actuele onderwerpen, in alle mogelijke tijdschriften en bundels.
Zijn arbeidssfeer bleef niet tot ons land beperkt: reeds in de jaren twintig werd hij voorzitter van het Internationaal Verbond van Vrijzinnig Christendom en Geloofsvrijheid (IVVC), waarvoor hij tal van reizen maakte en o.m. in Amerika gastcolleges gaf (eredoctoraten van het Meadville Theological College Chicago, en van de Hus-faculteit in Praag). Zijn taalbegaafdheid maakte dat hij Frans en Engels even vloeiend sprak als het Nederlands, terwijl het Duits hem geen moeite kostte. Namens dit IVVC werd hij als waarnemer aangewezen op het tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965), waar met name het concept inzake de godsdienstvrijheid van zijn hand was. De contacten met Rome en met de andere daar vertegenwoordigde kerken openden zijn geest voor de christelijke oecumene, zonder dat hij zijn vrijzinnige geest geweld behoefde aan te doen (zie De grote verbrokkeling? (Hilversum, 1968). Dat zijn bijdragen gewaardeerd werden, bleek o.m. in de uitnodiging als adviseur van het Nederlands episcopaat het Pastoraal concilie der Nederlandse kerkprovincie (1968-1970) mee te maken. Daarnaast werden ook de contacten met joden en humanisten versterkt.
Aan deze laatste, nieuwe fase in Van Holks leven maakte zijn emeritaat (in 1964) dus geen einde. Zijn geest bleef helder en met zijn inzicht kon hij blijvend leiding geven binnen eigen kerk en aan tallozen daarbuiten. Zodat na zijn dood de herdenkingsdienst, geleid door een RK priester en een remonstrante predikant, werd bijgewoond door personen uit alle geestelijke geledingen van ons volk.
P: Behalve in de tekst genoemde publikaties: bibliografie in onder L genoemde Uitzichten.
L: Uitzichten. Vrijzinnig Protestantse bijdragen door H. Faber, J. de Graaf, H.J. Heering [et al.] (Delft, 1953); Herdenkingsartikelen in NRC Handelsblad, 26-1-1982, Trouw, 26-1-1982; Remonstrants weekblad, 13-2-1982, Saamhorig 7 (1982) 3 (maart) 6-7; Mare, 4-2-1982; ibidem, 25-11-1982.
I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Foto: Eric Koch; Collectie ANEFO; Van Holk in april 1970].
H.J. Heering
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013