Hoogewerff, Godefridus Johannes (1884-1963)

 
English | Nederlands

HOOGEWERFF, Godefridus Johannes (1884-1963)

Hoogewerff, Godefridus Johannes, kunsthistoricus (Amersfoort 20-6-1884 - Florence (Italië) 25-3-1963). Zoon van Godfried Christiaan Hoogewerff, neerlandicus en sinds 1903 directeur van de gem. HBS met 5-jarige cursus te Hilversum, en Johanna Cornelia Elink Schuurman. Gehuwd op 16-7-1913 met Hilma Maya Tamminen. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.

Hoogewerff bezocht het gymnasium te Amersfoort en studeerde daarna van 1903 tot 1908 Nederlandse letteren en geschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Hij studeerde in 1908 af bij G.W. Kernkamp op een scriptie over het leven aan boord van de Oostindiëvaarders in de 17e eeuw. Zijn historische belangstelling was verder gevoed door een vriendschap met de mediaevist O. Oppermann, die hem trainde in kritisch bronnenonderzoek. Op aandrang van de Utrechtse stadsarchivaris S. Muller Fzn. catalogiseerde Hoogewerff de verluchte handschriften uit het Aartsbisschoppelijke Museum. W. Vogelsang, in 1907 in Utrecht op de leerstoel kunstgeschiedenis benoemd, trok Hoogewerff, na diens doctoraal examen in 1908, aan als assistent. In 1909 volgde een aanstelling in dezelfde functie bij het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, vanaf 1912 met de titel van secretaris. Van Rome uit werd een dissertatie voltooid, die op 25-1-1912 bij Vogelsang verdedigd werd en handelde over Nederlandsche schilders in Italië in de XVIe eeuw (de geschiedenis van het romanisme). Wegens het overlijden van de directeur van het Nederlands Historisch Instituut te Rome, Gisbert Brom, vrij onverwacht op 6 februari 1915, nam Hoogewerff de leiding waar, totdat in oktober van dat jaar de nieuwe directeur, A.H.L. Hensen, verscheen. Van 1917 tot 1919 trad Hoogewerff nogmaals als plaatsvervangend directeur op, omdat de Italiaanse autoriteiten Hensen een inreisvisum weigerden. Toen Hensen in 1924 zeventig jaar werd, volgde Hoogewerff op als directeur. In 1950 legde hij de directeursfunctie neer en aanvaardde hij een benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de iconografie en vroeg-christelijke kunst te Utrecht met de rede: Ikonographie en ikonologie van de oude christelijke kunst.

Overeenkomstig zijn aanleg en opleiding heeft Hoogewerff in en naast zijn kunsthistorisch werk steeds een sterke historische belangstelling getoond. Dit komt o.a. tot uiting in de plaats die archiefonderzoek in zijn oeuvre inneemt en in de vele publikaties op het gebied van de cultuur-, de geleerden- en de zeevaartgeschiedenis. Als kunsthistoricus heeft hij internationale bekendheid verworven door in 1928 op het zesde Internationale Congres van Historische Wetenschappen in Oslo als eerste de iconologie als eigen specialisme te definiëren. Zijn omvangrijkste kunsthistorische publikatie is de geschiedenis van De Noord-Nederlandsche Schilderkunst (1936-1947. 5 dl.). Dit werk is in Rome geschreven. Het typeert zijn binding met Nederland alsmede zijn excentrische positie t.o.v. de Nederlandse kunsthistorie en kunsthistorici.

Pionierswerk is door hem verricht m.b.t. de aanwezigheid van Nederlanders, speciaal kunstenaars en geleerden, te Rome. Daarover ging zijn proefschrift, daarop waren zijn belangrijkste bronnenpublikaties gericht: Bescheiden in Italië omtrent Nederlandsche kunstenaars en geleerden, dl. II en III (Rijks geschiedkundige publicatiën ('s-Gravenhage, 1913,1917). Kleine serie 12 en 17) en Nederlandsche kunstenaars te Rome 1600-1725. Uittreksels uit de parochiale archieven (Studiën van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome: 3). Hieraan is ook zijn misschien wel bekendste boek. De Bentvueghels ('s-Gravenhage, 1952), gewijd. Een geheel eigen karakter heeft zijn boek Verbeelding en voorstelling (Amsterdam, 1939), een studie over de ontwikkeling van het kunstbesef en de smaak van de oudheid tot heden. De veelzijdigheid maar ook de lichte verscheurdheid van het karakter van Hoogewerff komt tot uiting in zijn onder pseudoniem verschenen XXIV emblemata, dat zijn zinnebeelden. Spreukverzen van A.E. Drijfhout. Houtsneden van M.C. Escher (Bussum, 1932). Het pseudoniem Drijfhout herinnert aan Hoogewerffs jongensideaal zeeman te worden, aan zijn steeds gebleven liefde voor de zee en de zeegeschiedenis en aan het vak van timmerman dat zijn vader hem als gymnasiast had laten bijbrengen.

Als secretaris en vooral als directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome heeft Hoogewerff het onderzoek naar de relaties Nederland-Italië een organisatorische basis gegeven, mede door de stichting van een eigen gebouw in 1933, dat voor de helft werd gefinancierd door een door Hoogewerff in het leven geroepen vereniging van Het Huis voor Kunsten en Wetenschappen te Rome. Een belangrijk medium voor dit onderzoek was het jaarboek Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, vooral door zijn toedoen in 1920 begonnen. Na zijn emeritaat te Utrecht had hij nog drie jaar lang de leiding over het Nederlands Universitair Kunsthistorisch Instituut te Florence, dat op initiatief van Hoogewerff in 1955 werd opgericht. Hoogewerff genoot grote bekendheid onder de kunsthistorici in Italië, alsook bij kunstenaars, kunstkenners en kunstverzamelaars. Hij was correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, lid van de Accademia Nazionale di S. Luca en buitenlands lid van de klasse van de Schone Kunsten van de Koninklijke Vlaamse Academie van Wetenschappen en Schone Kunsten in België.

A: Collectie-Hoogewerff in het Nederlands Instituut te Rome.

P: Een volledige bibliografie tot 1960 in Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome 31 (1961) 23^5. Verder verschenen: 'Pittori fiamminghi in Liguria nel secolo XVI', in Commentari. Rivista di critica e storia dell'arte 12 (1961) 176-194; 'De beide Willems's van Nieulandt, oom en neef', in Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome 31 (1961) 55-69; 'Gelderse miniatuurschilders in de eerste helft van de XVde eeuw', in Oud-Holland 76 (1961) 3-48; 'Aard en omvang der vroeg-christelijke kunst', in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 44 (1961) 1-17; 'De Romeinse catacomben', ibidem, 193-230; 'Enkele verluchte getijdenboeken tussen 1375 en 1425 in de Nederlanden ontstaan', in Meded. der Kon. Ned. Akademie van Wetensch. Afd. letterk. N.S. 26:2 (Amsterdam, 1963) 75-98; 'Raffaelo nella Villa Farnesina. Affreschi e arazzi', in Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome 32 (1965) afl.7.

L: P. Singelenberg, 'Prof.dr. G.J. Hoogewerff 70 jaar', in NRC, 18-6-1954; J.J. Poelhekke, in Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome 31 (1961) 9-20; W.S. Hekscher, in Jaarboek der Rijksuniversiteit te Utrecht 1962-1963, 18-25; J. Duverger, in Jaarboek Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen en Schone Kunsten in België 25 (1963) 318-319; J.J. Poelhekke, in Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden 18 (1963) 23-26; A.W. Byvanck, in Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1963-1964, 461-466; idem, in Oud-Holland 79 (1964) 3-4; W.S. Hekscher, 'De betekenis van G.J. Hoogewerff, in Hollands Maandblad 4 (1963) 189 (april) 40-44; A.M. Colini, in Atti della Accademia di S. Luca, nuova serie 8 (1965-1966) 4. Note commemorative di accademici defunti.

P.J. van Kessel


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013