© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: W.F. Lichtenauer, 'IJsselsteijn, Hendrik Albert van (1860-1941)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/ijsselsteijn [12-11-2013]
IJSSELSTEIJN, Hendrik Albert van (1860-1941)
IJsselsteijn, Hendrik Albert van (bekend onder de naam Van IJsselsteyn) civiel-ingenieur en minister (Zierikzee 6-12-1860 - 's-Gravenhage 13-2-1941). Zoon van Hendrik Albert van IJsselsteijn, groothandelaar en cargadoor, en Maria Jacoba Goemans. Gehuwd op 5-11-1891 met Susanna Christiena Hofstede. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren.
Van IJsselsteyn doorliep in zijn geboortestad de lagere school en HBS om op 16-jarige leeftijd te gaan studeren aan de toenmalige Polytechnische School te Delft, waar hij in 1881 het diploma van civiel-ingenieur verwierf. Na een kortstondig buitengewoon opzichterschap bij de Algemene Dienst van de Waterstaat te 's-Gravenhage kwam op 14 april 1882 de benoeming tot opzichter-tekenaar bij de Dienst van Gemeentewerken te Rotterdam, gevolgd in 1892 door de functie van adjunct-directeur onder de bezielende leiding van de directeur G.J. de Jongh. In nauwe samenwerking met hem had Van IJsselsteyn tot 1908 een belangrijk aandeel in de uitbreiding van de havens en kaden. Hij gaf toen mede adviezen aan instanties in België, Rusland en Chili. Uit die periode dateren verschillende geschriften over de Rotterdamse haven. Maar onder zijn leiding is bijvoorbeeld ook de eerste telefooncentrale in Rotterdam gebouwd. Voorts trad hij herhaaldelijk op als arbiter in arbeidsgeschillen, waarbij hij, ondanks een zekere stugheid van karakter, jegens zijn ondergeschikten toch ook een zodanig praktisch gevoel voor de behandeling van sociale problemen vertoonde, dat minister A. S. Talma hem tegen 1 oktber 1908 benoemde tot Inspecteur van den Arbeid met de persoonlijke titel van directeur-generaal. Nadat onder zijn leiding de arbeidsinspectie geheel georganiseerd was volgde op 1 september 1909 zijn benoeming tot directeur-generaal van den Arbeid. In verschillende staatscommissies verrichtte hij in die jaren vruchtbaar werk, evenals bij internationale conferenties, waar vraagstukken van de arbeid werden besproken. In 1914 volgde zijn benoeming tot algemeen secretaris van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, welke functie hij tot september 1918 bekleedde. In de oorlogsjaren zag hij bovendien nog kans om de stad Gothenburg te adviseren over de havenaanleg ter plaatse.
In 1918 nam Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck Van IJsselsteyn, hoewel deze bij geen politieke partij was aangesloten, als minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in zijn kabinet op. Oud neemt aan dat zijn sympathieën in christelijk-historische richting gingen. Van IJsselsteyn had de taak de crisisinstellingen uit de oorlogsjaren te liquideren; dit plaatste hem voor grote moeilijkheden en gaf aanleiding tot kritiek op zijn beleid. In 1920 trad hij, na het aftreden van jhr. G.A.A. Alting von Geusau in verband met de besnoeiing van diens begroting, op als minister van Marine a.i., waardoor hij werd geplaatst voor het probleem van het afbouwen van twee kruisers. De Kamer liet zich overtuigen en Van IJsselsteyn won. Nog vóór het optreden van het tweede kabinet-Ruys werd hem wegens opheffing van het ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel ontslag op 13-9-1922 verleend. Zijn inderdaad moeilijke ministerschap was niet het vruchtbaarste deel van zijn loopbaan.
Onmiddellijk na zijn aftreden maakte Van IJsselsteyn een reis naar Zuid-Afrika in verband met plannen tot havenaanleg daar te lande, terwijl ook de Poolse regering zijn advies vroeg inzake havenaanleg aan de Oostzee. Voorts bezocht hij Ned.-Oost-Indië in zijn hoedanigheid van president-commissaris van de Gemeenschappelijke Mijnbouw-Maatschappij Billiton. Deze reizen leidden tot verdere studies en publikaties.
Bij de invoering van de Arbeidsgeschillenwet van 1923 werd hij op 16 april 1924 benoemd tot Rijksbemiddelaar voor de provincies Zuid-Holland, Utrecht, Overijssel en het gedeelte van de provincie Gelderland benoorden de Waal. Daarmee was hij tot zijn oude stiel teruggekeerd. Hij fungeerde als zodanig tot 1932. Doch daarnevens werden hem vele andere gewichtige functies opgedragen. In 1924 werd hij mede lid van de Zuiderzeeraad, hij bekleedde bestuursfuncties in de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs en het voorzitterschap van het Instituut tot Zuivering van Afvalwater, waarin hij tot op hoge leeftijd belangeloos werkzaam bleef. In alle tijdvakken van zijn leven toonde hij zich voorts een onvermoeibaar en deskundig publicist op de uiteenlopende gebieden waarmede hij in zijn loopbaan in aanraking kwam.
P: Behalve vele artikelen op het gebied van elektriciteitsvoorziening, het zuiveren van afvalwater, kaaimuurbouw, havenaanleg en het bedrijfsleven in o.a. De Ingenieur (zie registers). De haven van Rotterdam (Rotterdam, [1900]); 3e dr. 1908; Fr. vert. in 1900 en 1904).
L: F. Netscher, in De Hollandsche Revue 23 (1908) 532-544; ibidem, 23 (1918) 640-650; R.A. van Sandick, in De Ingenieur 45 (1930) A433-A436; Nieuwe Rotterdamsche Courant, 5-12-1935 en 14-2-1941; J. Nieuwenhuis, Mensen maken een stad 1855-1955 [Rotterdam, 1955] passim; P.J. Oud, Het jongste verleden 1918-1940. 2e dr. (Assen, 1968) I, passim.
I: Website Parlementair Documentatie Centrum: http://www.parlement.com/9291000/modulesf/g6ki9ydx [31-5-2007].
W.F. Lichtenauer
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013