© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: G.W. Locher, 'Jong, Jan Petrus Benjamin de (1886-1964)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/jongjpb [12-11-2013]
JONG, Jan Petrus Benjamin de (1886-1964)
Jong, Jan Petrus Benjamin de (wijziging geslachtsnaam bij KB van 1-12-1893 nr. 31 in De Josselin de Jong), hoogleraar volkenkunde (Leiden 13-3-1886 - Zeist 15-11-1964). Zoon van Jan de Jong (wijziging geslachtsnaam bij KB van 1-12-1893 nr. 31 in De Josselin de Jong), leraar Engels, en Theodora Hermina Joanna Wetsels. Gehuwd op 2-6-1911 met Elizabeth Paulina van den Hoek. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.
De Josselin de Jong bezocht het gymnasium te Leiden en studeerde aan de universiteit aldaar neerlandistiek. In het bijzonder de hoogleraar C.C. Uhlenbeck, die naast de talen der oudgermaanse volken algemene taalkunde doceerde, werd hier zijn leermeester. Deze had een zeer wijde belangstelling op taalkundig gebied en interesseerde zich ook voorde etnolinguïstiek. Onder diens invloed kwam hij tot de studie van Indianentalen en hij ging met Uhlenbeck mee bij een onderzoek onder de Blackfoot-Indianen in de Verenigde Staten. Dit gebeurde in 1910 na zijn doctoraal examen. In hetzelfde jaar werd hij tot conservator benoemd aan het toenmalige Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. In 1913 promoveerde hij bij Uhlenbeck op De waardeeringsonderscheiding van "levend" en "levenloos" in het Indogermaansch vergeleken met hetzelfde verschijnsel in enkele Algonkin-talen. Ethno-psychologische studie. Dit boek toont zijn belangstelling voor taal én cultuur, die hij zijn leven lang zal behouden. Dat blijkt ook uit zijn publikaties. Het accent verschuift echter spoedig naar de cultuur, zowel door persoonlijke interesse als door de functies die hij uitoefent. Als conservator blijft hij tot 1935 aan het museum verbonden. Daarnaast was hij sedert 1922 bijzonder hoogleraar in de algemene volkenkunde te Leiden vanwege het Leidsch Universiteits Fonds. In 1935 wordt hij gewoon hoogleraar met als leeropdracht: de volkenkunde van Nederlands-Indië in verband met de algemene volkenkunde. Zijn oratie was getiteld: De Maleische archipel als ethnologisch studiegeld.
In de jaren twintig was hij zich steeds meer op de volkenkunde van Indonesië gaan toeleggen. Daarbij ondervond hij bijzonder veel medewerking van zijn vriend en collega W.H. Rassers, die in het museum de afdeling Indonesië en Zuidzee beheerde. Deze bracht hem ook tot een hernieuwde studie van de werken der Franse sociologische school, met name die van E. Durkheim en M. Mauss. Niet in de laatste plaats door de studiën van Rassers zelf maakte hij ook grondig kennis met classificatiesystemen in Indonesië op het gebied van de sociale organisatie en de mythologie. Zijn veelzijdige oriëntatie in de verschillende stromingen van de volkenkunde of culturele antropologie en zijn scherp kritisch reageren op vele leerstellig geformuleerde theorieën en inzichten weerhielden hem lange tijd te kiezen voor één bepaalde stroming of zelf een eigen richting in te slaan. Maar op den duur werd hij met Rassers de grondlegger van de Leidse structuralistische richting in de culturele antropologie. Ook Rassers beschouwde hem weldra als zijn mentor op theoretisch gebied, vooral waar het de structuren betrof van huwelijks- en verwantschapssystemen. In verscheidene opzichten was hij met zijn inzichten op dat gebied zijn tijd vooruit, zoals later bleek. Hij kwam zelf niet tot vele of omvangrijke publikaties. Een belangrijk deel van zijn opvattingen vinden we echter weergegeven of toegepast in de dissertaties en andere publikaties van zijn leerlingen, die hij uit verschillende studierichtingen aantrok. Door hem werden een groot aantal van de leerstoelen bezet bij de uitbreiding, na de oorlog, van de docenten in de culturele antropologie en in de sociologie der niet-westerse volken.
Bij voorkeur richtte hij zich op een cultuurstudie waarmee hij kon doordringen tot de grondstructuren van het menselijk leven en denken. Daarom volgde hij tot het eind van zijn leven ook intensief de ontwikkeling van de moderne structurele linguïstiek. Afgezien van de Tweede Wereldoorlog en een korte periode daarna, ging zijn belangstelling weinig uit naar de actuele situatie en het hedendaags gebeuren. Maar in belangrijke kwesties koos hij duidelijk positie. In het koloniale vraagstuk deelde hij het Leidse standpunt, waaraan vooral de namen van C. Snouck Hurgronje en C. van Vollenhoven zijn verbonden. De oorlogstijd bracht hij grotendeels in het gijzelaarskamp door, waar hij weigerde zich door enige belofte tegenover de bezetter te binden.
Opvallend was zijn belangstelling voor mythen en religie, terwijl hij zichzelf religieus als agnost beschouwde en fel afwerend stond ten aanzien van alle autoritair en eurocentrisch denken en geloven. Voor zendelingen en missionarissen die met begrip tegenover de aangetroffen niet-christelijke religie in hun gebied en met de bevolking meeleefden, stond hij evenwel zeer open, zoals ook blijkt uit promoties bij hem uit die kring.
Hij was geen figuur die graag op de voorgrond trad. Hij voelde zich thuis in een vertrouwde overzichtelijke omgeving. Daartoe behoorden zijn oud-studenten en studenten die zich in zijn wetenschap specialiseerden en voor wie hij zeer veel betekende door zijn kritische stimulering als leermeester en zijn meeleven als persoon.
Bij zijn verschillende onderzoeken in de buiten-Europese wereld kwam hij uiteraard niet in een vertrouwde omgeving terecht. Daarom was hij er sterk op gericht zo spoedig mogelijk de sfeer van vreemdheid te doorbreken, vooral door het leren en bestuderen van de eigen taal der bevolking.
In de geschiedenis van de culturele antropologie heeft hij zich een plaats verworven als pionier van het moderne structuralisme. Hij was een der eersten die de aandacht vestigden op de grote betekenis van het werk van de Franse antropoloog Lévi-Strauss door zijn publikatie Lévi-Strauss"s theory on kinship and marriage (1952). Door zijn toedoen werd deze ook buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, waarvan hij zelf op jeugdige leeftijd in 1921 lid was geworden. Verscheidene van zijn publikaties verschenen in de Mededelingen en in de Verhandelingen van de Akademie, o.a. betreffende zijn onderzoek in het oostelijk deel van Indonesië, dat in 1933-1934 plaatsvond.
P: Niet volledige bibliografie van Chr. Nooteboom bij het levensbericht door J. van Baal.
L: J. van Baal, in Bijdragen Taal-, Land- en Volkenkunde 121 (1965) 293-302; P.E. de Josselin de Jong, in Lingua 13 (1965) 223-229; F.B.J. Kuiper, in Jaarboek Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1965-1966, 397-403; G.W. Locher, in Mens en Maatschappij 40 (1965) 36-47. Voorts Structural anthropology in the Netherlands. A Reader. Ed. with an introd. by P.E. de Josseling de Jong (The Hague, 1977). Kon. Inst. Taal-, Land- en Volkenkunde. Translation Series: 17.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 765.
G.W. Locher
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013