© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: G. Puchinger, 'Kuijper, Abraham (1837-1920)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/kuijper [12-11-2013]
KUIJPER, Abraham (1837-1920)
Kuijper, Abraham (bekend onder de naam Kuyper), staatsman (Maassluis 29-10-1837 - 's-Gravenhage 8-11-1920). Zoon van Jan Fredrik Kuijper, predikant, en Henriette Huber. Gehuwd op 1-7-1863 met Johanna Hendrika Schaaij. Uit dit huwelijk werden 5 zoons en 3 dochters geboren.
Kuyper bezocht, na van zijn ouders huisonderwijs te hebben ontvangen, het gymnasium te Leiden, waar zijn vader sinds 1849 predikant was. Op 6 september 1855 deed hij eindexamen, waarbij hem de onderscheiding ten deel viel voor leraren en leerlingen een rede te mogen houden, die hij aan Ulfilas wijdde. Aan de universiteit van Leiden, volgde hij naast de theologische colleges, het taalkundig onderwijs van de neerlandicus Matthijs de Vries, wiens lessen hij op het gymnasium reeds had genoten, en de colleges van onder meer de classicus C.G. Cobet. Reeds op 1 mei 1857 deed hij zijn kandidaatsexamen letteren en wijsbegeerte, op 29 april 1858 zijn kandidaatsexamen klassieke letteren, beide summa cum laude. Van groot belang voor zijn aanvankelijke keuze kerkhistoricus te worden was het feit dat hem voor zijn beantwoording van de prijsvraag van de theologische faculteit van Groningen over de Poolse reformator Johannes à Lasco (1499-1560) op 11 oktober 1860 te Groningen de gouden medaille werd uitgereikt. Ondanks een zware overspanning, die hem van maart tot juli 1861 noodzaakte zijn studie te onderbreken, deed hij op aandrang van zijn hoogleraren op 6 december 1861 zijn kandidaatsexamen theologie, waarvoor hij eveneens summa cum laude slaagde. Op 11 januari en 21 februari 1862 hield hij zijn beide preek-voorstellen, waarna hij op 7 mei 1862 het proponentsexamen voor het provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland aflegde. Op 20 september van dat jaar promoveerde hij onder promotorschap van J.H. Scholten, aanhanger van het modernisme, tot doctor in de theologie op een dissertatie Disquisitio historico-theologica, exhibons Joannis Calvini et Joannis à Lasco de ecclesia sententiarum inter se compositionem, die een nadere uitwerking was van de door hem beantwoorde prijsvraag.
Na op 1 juli 1863 te Warmond in het huwelijk te zijn getreden met Johanna Hendrika Schaaij, met wie hij sedert september 1858 verloofd was, werd hij op 9 augustus 1863 door zijn vader bevestigd tot predikant te Beesd in de Betuwe. Zijn Leidse studietijd had hem meer intellectuele dan religieuze bevrediging geschonken. Reeds tegen het einde van zijn studietijd was hij diep onder de indruk gekomen van The heir of Redclyffe van Charlotte Mary Yonge, welke roman hem een moreel-religieuze verdieping schonk. In zijn nieuwe gemeente kwam hij voor het eerst met het eenvoudige volk in contact en brachten gesprekken met orthodoxe boeren en vooral met de eenvoudige volksvrouw Pietje Baltus een dogmatische wending in zijn geloofsovertuiging. In Beesd bekeerde hij zich tot de leer van Calvijn en verbond hij zich voorgoed met het wel en wee van de eenvoudige gereformeerden, wier kerkelijke en politieke leider hij zou worden.
Met grote ijver zocht hij overal in Europa naar verloren gegane werken van J. à Lasco. In 1866 gaf Kuyper in het Latijn twee delen van hem uit. De historicus Robert Fruin betuigde hem hiervoor zijn bewondering. Het plan om daarna een biografie over de Poolse reformator te schrijven, moest hij echter laten varen, vanwege zoveel andere kerkelijke en politieke geschriften die hij publiceerde. In 1867 verscheen zijn eerste kerkelijke brochure Wat moeten wij doen, het stemrecht aan ons zelven behouden of den kerkeraad machtigen? Vraag bij de uitvoering van art. 23 toegelicht, waarin hij voor een democratische kerkregering koos, mits deze niet ontaardde in volkssoevereiniteit, die hij als geestverwant van Groen van Prinsterer afwees.
Tijdens zijn predikantschap te Utrecht, waar hij op 10 november 1867 intrede deed, publiceerde hij een groot aantal preken, brochures en populaire geschriften, waarmee hij uiting gaf aan zijn verontrusting over de volgens hem ingezonken toestand van de Hervormde Kerk. Op 19 mei 1869 ontmoette hij voor het eerst Groen van Prinsterer, met wie hij sinds 1864 als kerkhistoricus in correspondentie stond, een der zeer weinigen in wie Kuyper zijn meerdere zag. Met Groen had hij de drang tot publiceren gemeen, waarbij beiden zowel het kerkelijke als het politieke leven in streng reformatorische zin wensten te hervormen.
Op 8 oktober 1869 publiceerde Kuyper zijn eerste artikel 'Eerlijke discussie!!' In het weekblad De Heraut, dat in 1850 was opgericht als orgaan van de orthodoxe stroming binnen de Hervormde Kerk. Op 6 januari 1871 werd hij hiervan redacteur, waarmee de stroom artikelen begon die Kuyper tot zijn dood toe zou schrijven. Van nog veel groter belang was de oprichting op 1 april 1872 van het antirevolutionaire dagblad De Standaard, waarin Kuyper onafgebroken zijn opinie, op politiek terrein zou vertolken.
Na op 7 augustus 1870 intrede te hebben gedaan in Amsterdam, waar zijn prediking evenals te Utrecht grote opgang maakte, en hij binnen de kerkeraad als vanzelf de leider van de orthodoxe groepering werd, werd Kuyper op 21 januari 1874 tot lid van de Tweede Kamer gekozen voor het district Gouda. Op 16 maart 1874 vroeg hij daarom emeritaat aan. Hij nam trouw aan de kamerdebatten deel - vooral inzake koloniale, sociale, onderwijs- en kerkelijke kwesties - en bleef als publicist ook daarbuiten op politiek en kerkelijk gebied actief. Zijn gedegen kamerredevoeringen, waarvan hij de belangrijkste in 1890 bundelde, waren van formaat, maar vonden weinig ingang bij de kamerleden, zodat zijn kamerlidmaatschap, naast de dagelijkse zware arbeid voor de krant die hij moest volbrengen, een teleurstelling werd. In 1876 moest hij wegens ernstige overspanning al zijn werk neerleggen om buitenslands genezing te zoeken. Gelukkig kon het dagblad De Standaard in stand worden gehouden, mede dank zij de hulp van A.F. de Savomin Lohman, die maandenlang als vervangend hoofdredacteur optrad.
Nadat Kuyper in mei 1877 naar Nederland was teruggekeerd zette hij zijn arbeid als publicist voort, maar hij nam op 1 juli 1877 ontslag als kamerlid om zich als redacteur en briefschrijver geheel te geven aan de kerkelijke strijd der gereformeerden en de politieke strijd van de antirevolutionairen. In maart 1879 verscheen Kuypers toelichting op zijn politiek program in een lijvig boekwerk van 1300 pagina's, Ons program, dat weliswaar in een geringe oplage van slechts enkele honderden exemplaren werd gepubliceerd, maar dat gedurende bijna een halve eeuw de politieke koers van de Anti-Revolutionaire Partij bepaalde. Geheel in de lijn van Groen van Prinsterer concentreerde Kuyper zijn politieke acties met name op het gebied van het onderwijs. Vooral kwam dit tot uiting bij de indiening en behandeling in de Tweede Kamer van het wetsontwerp tot wijziging van de bestaande wet op het lager onderwijs door het kabinet-Kappeyne van de Coppello. Het christelijk volksdeel achtte zich, mede op aansporen van zijn leiders, ernstig tekort gedaan, omdat het bijzonder christelijk onderwijs in een zelfs ongunstiger positie dan tevoren gebracht werd. Samen met B.J.L. de Geer van Jutphaas en De Savornin Lohman organiseerde Kuyper het zg. Volkspetitionnement, een verzoek aan de Koning de nieuwe wet niet te ondertekenen, welk verzoek 305.102 handtekeningen verwierf. Wel werd deze wet toch door de koning op 17 augustus 1878 getekend, maar met zijn actie had Kuyper tienduizenden in den lande wakker geschud, terwijl als gevolg daarvan op 23 januari 1879 de Unie "Een school met den Bijbel" werd opgericht, die als organisatie van grote betekenis werd voor uitbreiding van het bijzonder onderwijs in orthodox-protestantse richting.
In die zelfde jaren bereidde Kuyper samen met F.L. Rutgers de stichting van de Vrije Universiteit voor. Die stichting was vooral een oppositionele reactie op de Hooger Onderwijswet van 1876 waarin naar het oordeel van Kuyper juist aan rechtzinnig protestants onderwijs aan de universiteiten tekort werd gedaan. De oprichting van de Vrije Universiteit moest Kuyper overigens in eigen kring in diverse geschriften verdedigen, o.a. tegen hervormde theologen als A.W. Bronsveld en J.J. van Toorenenbergen. De opening van de nieuwe universiteit vond plaats op 20 oktober 1880 in het koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam, waarbij Kuyper zijn doorwrochte rede Souvereiniteit in eigen kring uitsprak.
Daarmee was voor Kuyper met als leeropdracht o.a. Hebreeuws, homiletiek, esthetiek en dogmatiek, de gelegenheid geopend op academisch niveau eigen theologische leerlingen te vormen met als naaste collegae Rutgers en Ph.J. Hoedemaker, naast classici en juristen, waarvoor J. Woltjer (1881) en D.P.D. Fabius als hoogleraren benoemd werden. Wat zijn eigen theologische geschriften als hoogleraar betreft, deze bestonden grotendeels uit preken, allerhande vlugschriften en later soms tot boekwerken gebundelde series artikelen. In feite schreef Kuyper na zijn dissertatie slechts één door hemzelf als zodanig erkend wetenschappelijk theologisch werk, zijn driedelige Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid (1894), dat weliswaar binnen en buiten eigen kring aan kritiek onderhevig is geweest vanwege innerlijke tegenstrijdigheden en onbeantwoorde vragen, maar dat desondanks opviel door breedte en diepgang alsmede helderheid van stijl.
Hoewel aanvankelijk in nauw contact met J.H. Gunning jr. strijdend tegen de vrijzinnige richting binnen de Hervormde Kerk, legde Kuyper steeds meer de scheidslijn tussen de gereformeerden en alle andere richtingen, waarbij hij de hervormde middengroepen - vaak als de irenici aangeduid - via zijn polemieken en in zijn strijd in de Amsterdamse kerkeraad wilde dwingen hem bij te vallen. In feite dreef hem dit steeds meer in een betrekkelijk isolement en dwong hem, naar zijn oordeel, tot een zelfstandigheid van optreden, ook omdat de meesten buiten de kring van zijn naaste geestverwanten zijn felle strijdwijze afkeurden.
Na een jarenlang conflict over het herstel van de gereformeerde belijdenis in de Hervormde Kerk, over het kerkverband dat volgens Kuyper aan de plaatselijke gemeenten te weinig zelfstandigheid liet, en over het beheer van de kerkelijke goederen, schorste het classicaal bestuur op 4 januari 1886 tachtig kerkeraadsleden van Amsterdam, onder wie Kuyper, die ouderling was. Het classicaal bestuur trachtte hiermee ten behoeve van de Hervormde Kerk de zo essentiële materiële basis van haar bestaan te behouden en de interne verdeeldheid een halt toe te roepen. De geschorste kerkeraadsleden onttrokken zich echter aan deze tuchtmaatregel en vormden met hun vele geestverwanten in den lande sindsdien een eigen kerkgemeenschap, die in 1892 zou samengaan met de kerken die ontstaan waren uit de Afscheiding van 1834. Via zijn weekblad De Heraut en andere geschriften bleef Kuyper tot zijn dood de voornaamste dogmatische en kerkrechtelijke leider van de Gereformeerde Kerken in Nederland, naast wie zich alleen de Kamper dogmaticus H. Bavinck (1854-1921) als zelfstandige en oorspronkelijke figuur wist te handhaven. Eerst vijftien jaar na Kuypers dood zouden zich ook K. Schilder, H. Dooyeweerd en D.H.Th. Vollenhoven, hoewel in de lijn van Kuyper denkend, meer kritisch rekenschap geven van Kuypers theologische gedachten.
Aangevangen, als antipapist die, te beginnen met zijn artikelenserie 'De martelaren van den Bartholomeusnacht', die hij in De Standaard van 24 augustus 1872 aanvatte, scherp verweer leverde tegen de rooms-katholieken, toonde Kuyper met de jaren meer toenadering tot hen, omdat zij onder H.J.A.M. Schaepman evenals Kuyper krachtig verzet leverden tegen wat ook zij zagen als de vrijzinnige overheersing.
Uiteraard nam Kuypers politieke invloed nog toe, nadat de antirevolutionairen in 1888 samen met de rooms-katholieken een meerderheid in de Tweede Kamer wisten te veroveren, wat op 21 april het optreden van het eerste coalitiekabinet onder leiding van de antirevolutionair Æ. baron Mackay ten gevolge had. Kuyper trad niet toe tot het kabinet en was in die jaren evenmin lid van de Tweede Kamer, maar vanuit zijn dagblad De Standaard begeleidde hij het doen en laten van dit eerste rechtse kabinet, dat hij zowel krachtig steunde als waar hij dat nodig achtte in het openbaar corrigeerde, zodat zijn journalistiek optreden gedurende het kabinet-Mackay ook binnen eigen kring zowel waardering als irritatie wekte.
In juni 1894 voor Sliedrecht weer tot lid van de Tweede Kamer gekozen, nam hij opnieuw trouw deel aan de arbeid van het parlement. De samenwerking met Lohman, die sinds 1884 doceerde aan de juridische faculteit van de Vrije Universiteit, maar in september afgezet zou worden, omdat hij naar de mening van de bestuurders van deze instelling onvoldoende oog had voor de gereformeerde beginselen, werd zowel om persoonlijke als om principiële redenen steeds slechter. In 1894 scheidden zich de politieke wegen definitief, hetgeen in 1908 zou leiden tot de oprichting van de Christelijk-Historische Unie, waarvan Lohman de onomstreden leider was.
Dat Kuyper ook oog had voor de internationale taak van het calvinisme bewees het feit dat hij in augustus 1898 naar Amerika ging, en er aan de universiteit van Princeton, die hem reeds in 1896 een eredoctoraat in de rechten verleend had, zijn Stone-lectures over het calvinisme hield.
Nadat in 1901 de rechtse partijen opnieuw een meerderheid in de Tweede Kamer hadden verkregen, vormde Kuyper met behulp van Schaepman het tweede coalitiekabinet, waaraan Lohman geen deel nam, maar dat door hem steeds loyaal is gesteund. Op 17 september 1901 trad dit kabinet onder voorzitterschap van Kuyper, die tevens de portefeuille van Binnenlandse Zaken op zich had genomen, met een troonrede naar voren, die volgens Lohman genoeg werk bevatte voor een mensenleven.
Hoewel Kuyper reeds na de oprichting van De Standaard van 16 april tot 23 mei 1872 een imponerende artikelenreeks had gepubliceerd over De sociale kwestie, en hij daarna in artikelen en redevoeringen herhaaldelijk opriep tot een beter sociaal beleid, heeft zijn kabinet juist op dit punt niet geschonken wat velen ervan verwacht hadden. Integendeel, er braken in 1903 twee geheel verschillende spoorwegstakingen uit, die Kuyper met kracht wilde bestrijden en in de toekomst wilde voorkomen. Hoewel er geen bloed is gevloeid, zijn de door de sociaal-democraten genoemde 'worgwetten' -die beoogden aan ambtenaren het strijdmiddel van staking te verbieden, omdat zij via nutsbedrijven daarmee aan de gehele (belastingbetalende) gemeenschap onherstelbare schade zouden berokkenen en die destijds ruime instemming vonden - hem nimmer vergeven.
Voor het hoger onderwijs kwam Kuyper met speciale maatregelen, zoals de mogelijkheid tot instelling van bijzondere leerstoelen aan de rijksuniversiteiten, het verlenen van de effectus civilis en het promotierecht aan de Vrije Universiteit en de verheffing in 1905 van de Polytechnische School te Delft tot Technische Hoogeschool, waarvoor hij op 8 januari 1907 het eredoctoraat in de technische wetenschappen van Delft ontving. Dat het kabinet, nadat de Eerste Kamer op 14 juli 1904 het ontwerp Hooger Onderwijswet verworpen had, de Eerste Kamer ontbond, werd door vele tegenstanders van Kuyper ernstig afgekeurd. Vooral dank zij het optreden van A.W.F. Idenburg als minister van Koloniën op 25 september 1902, voerde het kabinet op koloniaal gebied een beleid dat ruime tevredenheid oogstte. Anders lag het ten aanzien van het buitenlands beleid, omdat velen de indruk kregen dat de minister-president hierop ten onrechte ingreep, en daarbij nauwelijks tegenspel kreeg van de minister van Buitenlandse Zaken R. Melvil baron Van Lynden, die op 9 maart 1905 voortijdig aftrad. Later zou Kuyper niet alleen zijn bemoeienis met de buitenlandse politiek worden verweten, maar evenzeer zijn pro-Duitse gezindheid die, volgens sommige critici, tot vergaande conclusies bij de Duitse generale staf zou hebben geleid (het zg. oorspronkelijke Schlieffenplan dat later ten aanzien van een overrompeling van Zuid-Limburg in ieder geval werd gewijzigd).
Mede omdat Kuyper gedurende de jaren dertig die aan zijn premierschap voorafgingen, zich een uiterst strijdvaardig polemist had getoond, die tallozen in den lande met zijn bestrijding, die niet altijd vrij was van satire en spot, gegriefd en in veler ogen beledigd had, en hij zich bovendien een sterke premier betoonde, die een werkelijke leider van de ministersploeg was, stond de persoon van Kuyper bij de verkiezingen van 1905 wel zeer in het centrum van de politieke strijd, waarbij de oppositie niet naliet op Kuypers feilen te wijzen. Anders dan links verwachtte, werd de rechtse coalitie verslagen en trad het kabinet-Kuyper af.
Met moeite werd een links kabinet samengesteld; op instigatie van N.G. Pierson nam de met ziekteverlof in het land vertoevende vice-president van de Raad van Indië, Th.H. de Meester, de leiding, maar deze trad wel op veel bescheidener wijze op dan Kuyper gewoon was. In plaats van op zijn beurt leiding te geven aan de parlementaire oppositie, verliet Kuyper reeds als demissionair minister-president het land om een buitenlandse reis van vele maanden te maken, de leiding van de antirevolutionaire Tweede-Kamerfractie aan Th. Heemskerk overlatend, terwijl Idenburg door het nieuwe kabinet tot gouverneur van Suriname benoemd werd. Maar verwachtend dat zijn tijd nog wel weer komen zou, omdat hij van begin af aan doorzag hoe zwak het kabinet-De Meester was, onderschatte hij het feit dat velen, vanaf de Koningin tot tal van arbeiders toe, het ongewenst achtten dat Kuyper opnieuw als minister-president zou optreden. Toen dan ook het kabinet-De Meester in december 1907 demissionair werd, en aan de Koningin via de raadpleging van haar adviseurs bleek dat een heroptreden van Kuyper in feite alleen door zijn eigen partij gewenst werd, besloot zij op 30 december 1907 aan Heemskerk, zonder daarover vooraf met Kuyper zelf te spreken, direct de opdracht tot kabinetsformatie te verlenen, een taak waarin hij op 12 februari 1908 met de nodige moeite slaagde.
Hoewel Kuyper begreep dat hij door de keuze van de Koningin buiten spel was gezet, bleef hij op afstand van het kabinet, dat hem niet of nauwelijks om advies vroeg, als publicist grote invloed uitoefenen op de landsregering en vooral op de machtige Anti-Revolutionaire Partij, waarvan hij de erkende leider bleef. Hoewel de rechtse partijen bij de verkiezingen van 1909 de meerderheid behaalden, wenste men noch een tweede kabinet-Kuyper noch zijn optreden in het kabinet-Heemskerk, en aangezien Kuyper moeilijk een geestverwant ministerie openlijk ten val kon brengen, was Heemskerk in staat zijn kabinet te handhaven tot 1913, toen links bij de verkiezingen wederom de meerderheid behaalde.
Op 31 augustus 1908 tot minister van Staat verheven, waarmee de hoge waardering ook voor zijn politieke arbeid tot uitdrukking werd gebracht, was Kuyper sinds oktober 1908 weer voor het kiesdistrict Ommen lid van de Tweede Kamer en voorzitter van de antirevolutionaire fractie geworden. Maar aangezien hem de technische werkzaamheden van de Tweede Kamer maar gedeeltelijk interesseerden, nam hij in 1912 wegens toenemende doofheid ontslag, om in 1913 als lid van de Eerste Kamer op te treden, van welk college hij lid bleef tot 21 september 1920.
Uit latere publikaties van Kuyper bleek dat hij Heemskerks optreden als minister-president nooit vergeten noch hem dat vergeven heeft, iets wat vele geestverwanten, die ervan overtuigd waren dat Heemskerk hier alleen het landsbelang heeft willen dienen, moeilijk een bewijs van de grootheid van Kuypers karakter achtten. De zg. lintjeskwestie in 1910, waarbij de linkse pers K.uyper ervan beschuldigde als minister van Binnenlandse Zaken te hebben bevorderd dat de koopman R. Lehmann, die aanzienlijke sommen in de partijkas van de Anti-Revolutionaire Partij had gestort, een ridderorde had gekregen, bracht K.uyper in grote moeilijkheden. Deze affaire waarover dagenlang in de Tweede Kamer werd gesproken deed Kuypers naam geen goed, al vonden velen dat het voornaamste doel van deze aanval was Kuyper politiek voorgoed onmogelijk te maken.
Terwijl Kuyper de organisatorische leiding van het vooral door hem gevormde kerkelijke leven reeds jarenlang had afgestaan aan jongeren - die hem trouw waren toegedaan, maar waarvan niemand zijn grote talenten bezat - is het opmerkelijk dat Kuyper tot het voltooien van de kabinetsformatie- 1918 politiek actief is gebleven. Hij bleef dat, al had hij juist op staatkundig gebied zeer begaafde leerlingen, zoals Idenburg, Heemskerk en H. Colijn gevormd en maakte hij het door zijn optreden niet altijd voor de veelbelovende antirevolutionaire jongeren gemakkelijk om met hem eensgezind te blijven. Desondanks hield de samenwerking met hem stand, vanwege al wat zij ook in religieus opzicht van hem geleerd hadden, zij het onder zekere reserves. Alle drie spraken zij woorden van diepe dank voor zijn levenswerk bij de begrafenis op 12 november 1920 op Oud-Eik-en-Duinen te 's-Gravenhage, nadat Kuyper na een lang ziekbed op 8 november 1920 was overleden.
Uniek zou in vergadering, woord en geschrift de herdenking zijn van Kuypers honderdste geboortedag in oktober 1937 te Amsterdam, bijgewoond door het voltallige Nederlandse kabinet, in een tijd dat men er geen moeite meer mee had zijn grote verdiensten van hoofd en hart volop te erkennen. Dat men ook tijdens Kuypers leven waardering kenbaar maakte voor zijn verdiensten, bewijst het feit dat hij van 1898 tot 1901 voorzitter was van de Nederlandsche Journalistenkring, en daarna erevoorzitter. De universiteit van Leuven verleende hem op 10 mei 1909 het eredoctoraat in de sociale wetenschappen.
Kuypers verdiensten lagen op nationaal niveau allereerst in het feit dat hij de grote emancipator is geweest van het gereformeerde volksdeel, dat hij in zijn ontwikkeling op velerlei gebied gestimuleerd heeft. Met zijn opvattingen over antithese, gemene gratie en soevereiniteit in eigen kring legde Kuyper het fundament voor zijn politieke en maatschappelijke actie, terwijl hij door zijn grote organisatorische gaven in staat was daaraan op voor zijn tijd moderne wijze duurzaam vorm te geven. Wie hij voor de Anti-Revolutionaire Partij is geweest komt het duidelijkst in zijn vele deputatenredevoeringen naar voren, terwijl zijn betekenis voor de Vrije Universiteit alleen al blijkt uit zijn rectorale en andere universitaire oraties. Daar valt aan toe te voegen de duizenden artikelen die hij in De Standaard schreef, die nog nauwelijks systematisch onderzocht zijn.
Als theoloog kan hij naast iedere Nederlandse negentiende-eeuwse vakgenoot met ere geplaatst worden, waarbij opvalt hoe origineel hij de gehele dogmatiek, uitgaande van de protestantse theologen van de zestiende en zeventiende eeuw, in de lijn van Calvijn doordacht had, waarbij hij onderwerpen als de kerk, de Heilige Schrift, de incarnatie, het verbond, de wedergeboorte, de gemene gratie, de liturgie en de gehele ethiek analyseerde op een wijze die ook na een eeuw het overdenken waard is.
Dat hij, zoals vele begaafden voor en na hem, diverse tegenstrijdigheden in zich borg, waardoor een zekere grilligheid - zijn opponenten noemden het soms opportunisme - hem niet vreemd was en hij zijn volgelingen en tegenstanders nu eens boeide met zijn speels vernuft, dan weer trachtte te vangen in het strenge patroon van zijn gedachtenspinsels, verklaart waarom na zijn dood nog zoveel strijd over zijn theologie ook binnen eigen kerk mogelijk was. Dat hangt tevens samen met zijn persoonlijkheid, die zowel directe sympathie als grote weerstanden opriep en welker spiritualiteit enerzijds in zijn meditaties teer gevoel, anderzijds in zijn dogmatische verhandelingen strenge systematiek vertoonde.
Als voorstander van een vrije kerk in een vrije staat heeft hij er een voorbeeld van gegeven van hoe grote invloed een religieus reveil kan zijn voor de eigen volksgroep en voor de gehele natie.
A: Het archief van Kuyper bevindt zich bij het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
P: Bibliografie in J.C. Rullmann, Kuyper-bibliogrqfie ('s-Gravenhage, 1923-1940. 3 dl.), D. Grosheide, 'Lijst van geschriften betreffende leven en arbeid van dr. A. Kuyper', in Antirevolutionaire staatkunde. Driemaandelijksch orgaan... 13 (1939) 102-118 en idem, 'Aanteekeningen over publicaties van dr. A. Kuyper', ibidem, 118-119; Architectonische critiek. Fragmenten uit de sociaal-politieke geschriften van dr. A. Kuyper [Uitg. door W.F. de Gaay Fortman] (Amsterdam, 1956).
L: Behalve gedenkboeken over Kuyper in 1897, 1907, 1921 en 1937 en Kuypemummer in De Standaard, 29-10-1937: A. Brummelkamp, Het ministerie Knijper. Een terugblik (Leiden, 1905); A. Anema Van Laar en J. Limburg, Het ministerie Knijper. Pro en contra (Baam, 1905); Dr. A. Kuyper in caricatuw (Amsterdam, 1909; herz. uitg. Baarn, 1937); W.F.A. Winckel. Leven en arbeid van dr. A. Kuyper (Amsterdam, [1919]); J.C. Rullmann, Abraham Kuyper. Een levensschets (Kampen, 1928); P.A. Diepenhorst, Dr. A. Kuyper (Haarlem, 1931); A.J.C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903 (Leiden, 1935). Proefschrift Leiden; P. Kasteel, Abraham Kuyper (Kampen, 1938). Proefschrift Leuven; L. Praamsma, Abraham Kuyper als kerkhistoricus (Amsterdam, 1945); J. en A. Romein, 'Abraham Kuyper. De klokkenist der kleine luyden', m Erflaters van onze beschaving (Amsterdam, 1946) IV, 145-177; S.J. Ridderbos, De theologische cultuurbeschouwing van Abraham Kuyper (Kampen, 1947); H.J. Langman, Kuyper en de volkskerk (Kampen, 1950); J. Voerman, Het conflict Kuyper-Heemskerk (Utrecht, 1952); C. de Ru, De strijd over het hoger onderwijs tijdens het ministerie-Kuyper (Kampen, 1953). Proefschrift vu; F. Van den Berg, Abraham Kuyper (Grand Rapids, Michigan, 1960); J.P. Feddema, 'Houding van dr. Kuyper ten aanzien van de Eerste Wereldoorlog', in Anti-revolutionaire staatkunde 32 (1962) 156-172; Th. vanTijn, Twintig jaren Amsterdam (Amsterdam, 1965) passim; J. van Weringh, Het maatschappijbeeld van Abraham Kuyper (Assen, 1967) 195-210; Wetenschap en rekenschap 1880-1980. Onder eindred. van M. van Os en W.J. Wieringa (Kampen, 1980) passim.
I: Website Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=kuyp002 [11-7-2007] [Portret: Jan Veth, ca. 1900].
G. Puchinger
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013