Nijhoff, Martinus (1894-1953)

 
English | Nederlands

NIJHOFF, Martinus (1894-1953)

Nijhoff, Martinus, letterkundige ('s-Gravenhage 20-4-1894 - 's-Gravenhage 26-1-1953). Zoon van Wouter Nijhoff, boekhandelaar en uitgever, en Johanna Alida Seijn. Gehuwd op 16-5-1916 met Antoinette Hendrika Wind, romanschrijfster. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren. Na echtscheiding (11-8-1950) gehuwd op 3-4-1952 met Marcelle Georgette Hagedoorn, actrice en chansonnière. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Nijhoff, Martinus

Martinus Nijhoff komt uit een geslacht dat met het boek vertrouwd was. Zijn gelijknamige grootvader stichtte in 1853 in Den Haag een boekhandel en uitgeverij en was bovendien een van de oprichters van het Haagse dagblad Het Vaderland. De vader van Martinus jr., Wouter, was vanaf 1905 directeur van het bedrijf, dat veel buitenlandse relaties had. Daar de vader vaak op reis was, is het aannemelijk dat de moeder een grote invloed in het gezin uitoefende. Martinus was in dat gezin de oudste, na hem kwamen nog een broer en twee zusters. De moeder was in haar jeugd sterk beïnvloed geweest door Frederik van Eeden en zijn ideeën over Walden; zij sloot zich later aan bij het Leger des Heils. In 1918 werd zij rooms-katholiek. Als heilsoldate beijverde ze zich korte zangdiensten of zangstukjes te maken, die zij met kinderen uit Den Haag thuis of in de heilssamenkomsten opvoerde. De godsdienstige opvoeding door de moeder, die in 1927 overleed, heeft zeker een rol gespeeld in het werk en de gedachtenwereld van de dichter Martinus Nijhoff.

De belangstelling voor literatuur dateert bij Martinus reeds vanaf zijn gymnasiumtijd. De omgeving - de uitgeverij en boekhandel van zijn vader - kan die bevorderd hebben, maar zeker ook is zijn belangstelling voor alles wat met 'schone letteren' te maken had, aangewakkerd door zijn gymnasium-vriend Victor van Vriesland, de latere letterkundige. De sfeer van het Gymnasium Haganum met de classicus Aeg. W. Timmerman als leraar - wiens studietijd doordrenkt geraakt was van de ideeën der Tachtigers - was bevorderlijk voor het kweken van literaire belangstelling. In 1912 deed Nijhoff- vanuit de vijfde klas - staatsexamen en ging rechten studeren in Amsterdam. Met het schrijven van gedichten was hij reeds op het gymnasium begonnen en als student publiceerde hij enige gedichten in de Studentenalmanak (1913 en 1914). Zijn eerste bundel, De Wandelaar, verscheen in 1916; een klein gedeelte uit deze bundel was met de ondertitel 'Per le nozze' door zijn vader verzorgd voor de bruiloftsgasten bij het huwelijk van de jonge dichter met Antoinette Wind. Er zit in De Wandelaar iets dandy-achtigs, iets van een bohémien, van een poète maudit, maar ook reeds een poging om de ontgoocheling door het leven te boven te komen. Motieven die ook later in zijn werk worden aangetroffen zijn: het kind, de eenzame, het zoeken naar de zin van het leven; ook religieuze motieven spelen een rol.

Het is verleidelijk - maar niet juist - de onderstaande regels uit het openingsgedicht De Wandelaar uit de gelijknamige bundel:

'Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren Een ruimte scheidt mij van de wereld af,...'

significant te achten voor de dichter of de situatie waarin de dichter verkeerde. Immers, een maatschappelijke functie in de gewone zin des woords heeft Nijhoff nauwelijks gehad; voor zover dat wel het geval is geweest, was het incidenteel: in 1914 en in 1940 werd hij gemobiliseerd; in 1914 als gewoon soldaat, in 1940 als reserve-kapitein. Zijn rechtenstudie, in 1912 begonnen, werd - mede door de mobilisatie - pas in 1922 voltooid; hij heeft echter nimmer een functie als jurist bekleed. Hij ging in 1932 Nederlands studeren in Utrecht, legde in januari 1937 het doctoraal examen af, maar heeft slechts enkele maanden (Arnhem 1933) als leraar Nederlands les gegeven.

Toch is het niet juist te stellen dat Nijhoff geen maatschappelijke functie had. Hij heeft als dichter getracht een rol in de samenleving te spelen, en het valt, achteraf gezien, zeker niet te ontkennen dat hij daarin geslaagd is. Nijhoff hield zich bezig met oude en nieuwe literatuur, zowel binnen als buitenlandse, bestudeerde de theorie en de functie van de literatuur, vooral van de poëzie, en publiceerde daarover. Hij vertaalde veel (Shakespeare, T.S. Eliot, Euripides e.a.). Hij werkte vrij lang aan een bepaald gedicht, kon lang zoeken naar een enkel woord, gaf naderhand ook vaak weer een iets andere versie aan een reeds voltooide tekst. Dit zou men kunnen beschouwen als een bewijs dat hij voortdurend met de problemen of het wonder van de taal bezig was, iets wat de goede literator typeert. Hij werd dan ook als zodanig vrij spoedig erkend: schreef literaire kritieken en artikelen in het Nieuws van den Dag (1920), de NRC (1924-1927), was van 1926 tot 1933 en van 1941 tot 1946 redacteur van het bekende tijdschrift De Gids en schreef van 1934 tot 1940 kritieken in het Critisch Bulletin onder het pseudoniem Tonia de Bilt. Hij was in 1939 voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In 1940 werd Nijhoff als reserve-kapitein van het vierde regiment huzaren aan zijn voet gewond. Hij liet zich pas na de terugtocht van zijn manschappen geleid te hebben naar het hospitaal in Utrecht transporteren. Hij werd in het hetzelfde jaar gevraagd de plaats van de ontslagen hoogleraar A. Donkersloot aan de Universiteit van Amsterdam in te nemen. Nijhoff weigerde dit en leefde tijdens de oorlogsjaren verder ondergedoken in Den Haag. Na de oorlog werd hij tijdelijk adviseur bij het toenmalige ministerie van O.K.& W., had zitting in de spellingcommissie door bovengenoemd departement ingesteld, en sinds 1952 maakte hij deel uit van de commissie voor de psalmberijming van de Ned. Herv. Kerk, niet als theoloog, maar als dichter. Zeven psalmberijmingen, die thans te vinden zijn in het Liedboek voor de kerken ('s-Gravenhage [etc.], 1973), zijn van Nijhoffs hand (nl. Psalm 3, 16, 21, 23, 60, 67, 150). Zijn deelnemen aan het werk van bovengenoemde commissie is belangrijker geweest dan alleen maar die zeven berijmde psalmen, gezien onderstaand gedeelte uit het inleidende 'Ter verantwoording' bij het Liedboek voor de kerken'. 'Het werk van de Commissie voor de Psalmberijming, onder voorzitterschap van prof. dr. K.H. Miskotte en met dr. H. Schroten als secretaris, kwam eerst tot werkelijke vorderingen, nadat zij in 1951 contact had opgenomen met de dichter Martinus Nijhoff' (ibidem, X).

Dat men Nijhoffs inzichten en ook zijn dichterlijke bekwaamheden buiten strikt literaire kring tot hun recht liet komen, is uiteraard te danken aan het literaire werk dat Nijhoff als dichter en criticus daarvóór had gepubliceerd: in 1924 verscheen de bundel Vormen, in 1925 bekroond met de Amsterdamse poëzieprijs. In 1934 verscheen zijn misschien wel belangrijkste bundel, Nieuwe Gedichten. Een nauwkeurige aandacht voor de vorm, maar vooral ook de 'meerwaarde' die gewone zinnen en woorden kunnen hebben, zijn typerend voor misschien alle gedichten van Nijhoff, maar zeker voor die uit de Nieuwe Gedichten. Als een belangrijk motief van deze bundel kan men noemen een poging tot opheffing van wat hij in De Wandelaar noemde: 'Een ruimte scheidt mij van de wereld af...' De langere gedichten Het Veer en Awater hebben veel lezers geboeid en vakgenoten tot verklaringen en beschouwingen gebracht. Dit geldt ook voor Het uur U (definitieve versie 1941). Groter nog is het publiek dat hij bereikte met zijn kerkelijke spelen of 'leke-spelen'. In en na de oorlogsjaren waren deze spelen, waarin bepaalde bijbelgedeelten op eenvoudige wijze in de kerk ten tonele werden gevoerd, bijzonder populair. De aanleiding tot het eerste spel, De ster van Bethlehem, was een verzoek van ds. en mevr. De Jong-Schermerhorn en de regisseur Ben Albach in 1941. Het aantal keren dat De ster van Bethlehem gespeeld werd is moeilijk te schatten, maar zeker is dat dit stuk tot in de jaren '60 bijzonder vaak is opgevoerd. Dat geldt in mindere mate voor het Paasspel De dag des Heren (1949) en het Pinksterspel Des Heilands tuin (voor het eerst gespeeld in 1944). De drie spelen werden gezamenlijk uitgegeven onder de titel Het heilige hout (1950). In 1953 bereidde hij met de uitgever Bert Bakker de oprichting van een nieuw tijdschrift, Maatstaf, voor. Hij heeft de verschijning van het eerste nummer echter niet meer mogen meemaken. Zeer onverwachts stierf hij in de nacht van 26 januari 1953.

De invloed van Nijhoff op latere dichtergeneraties is niet gering geweest. Hij heeft - met weglating van alle retoriek en ornamentiek - aan het gewone alledaagse een poëtische spanning weten te geven die tot die tijd toe ongekend was.

A: Collectie-Martinus Nijhoff is toegankelijk via het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.

P: Behalve een overzicht en vermelding van alle afzonderlijk verschenen werken tot 1954, te vinden bij de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag, Verzameld werk [Uitg. door G. Kamphuis] (['s-Gravenhage etc.], 1954-1961. 3 dl. in 4 bd.).

L: Th. de Vries, M. Nijhoff, wandelaar in de werkelijkheid ('s-Gravenhage, 1946); In Memoriam M. Nijhoff. Onder red. van Emmy van Lokhorst en Bert Voeten (Utrecht, 1953); Tobias Mijnhardt Hart, Die litêrer-kritische besinning in die Nederlandsche letterkunde met spesiale verwijsing na die werk van Martinus Nijhoff (Pretoria, 1966). Proefschrift Pretoria; Luc Wenseleers, Het wonderbaarlijk lichaam. Martinus Nijhoff en de moderne Westerse poëzie (['s-Gravenhage], 1966); Nijhoff, Van Ostayen, "De Stijl". Modernism in the Netherlands and Belgium in the first quarter of the 20th Century. [Ed. and introd. by Francis Bulhof] (The Hague, 1976); Willy Spillebeen, De geboorte van het stenen kindje (Brugge [etc., 1977]).

Over De Wandelaar: M. A. Schenkeveld-van den Dussen, 'De opbouw van Nijhoff"s De Wandelaar', in De Nieuwe Taalgids 68 (1975) 211-234; Arend Jan Bolhuis, Over de Wandelaar van Martinus Nijhoff (Amsterdam, 1980).

Over Het Uur U: F. Lulofs, Verkenning door varianten. De redacties van Het Uur U van M. Nijhoff stilistisch onderzocht ('s-Gravenhage, 1955). Proefschrift Amsterdam; K. Meeuwesse, in De Gids 118 (1955) I, 389-405; ibidem, 121 (1958) II, 48-70, 154-61; ibidem, 130 (1967) I, 76-89.

Over Awater: een aantal studies over het gedicht Awater zyn gebundeld in Nooit zag ik Awater zo van nabij [Teksten... bijeengebr. door D. Kroon] ('s-Gravenhage, 1981).

I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 28984.

W.A. Ornée


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013