Nijland, Albertus Antonie (1868-1936)

 
English | Nederlands

NIJLAND, Albertus Antonie (1868-1936)

Nijland, Albertus Antonie, sterrenkundige (Utrecht 30-10-1868 - Utrecht 18-8-1936). Zoon van Arend Jan Nijland, districtsschoolopziener, en Theodora Johanna Arnoldina Niemeijer. Gehuwd op 18-8-1904 met Maria Margaretha Johanna Moll. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren. afbeelding van Nijland, Albertus Antonie

Nijland bezocht, na van 1877 tot 1880 onderricht van zijn vader te hebben gekregen, het Utrechtse stedelijke gymnasium (1880-1886). In 1886 begon hij met de studie wis-, natuur- en sterrenkunde aan de Utrechtse universiteit. In mei 1895 werd hij benoemd tot observator van de Utrechtse Sterrenwacht Sonnenborgh. Nijland promoveerde op 15 juni 1896 cum laude tot doctor in de wis- en natuurkunde op een dissertatie: Over een bijzondere soort van geheele functiën (promotor W. Kapteyn) en op 20 november 1897 nogmaals cum laude tot doctor in de wis- en sterrenkunde op een proefschrift: Uitmeting van den sterrehoop G. C. 4410, zoowel door rechtstreeksche waarneming, als op fotografische platen (promotor was J.A.C. Oudemans).

In 1898 volgde Nijlands benoeming tot gewoon hoogleraar in de sterrenkunde en de waarschijnlijkheidsrekening en directeur van de Sterrenwacht in Utrecht als opvolger van Oudemans. Hij hield zijn inaugurele oratie op 23 september 1898: Het recht van bestaan der kleine sterrenwachten. Met Nijland kreeg Utrecht zijn eerste 'volbloed' astronoom. Hij legde zich in het bijzonder toe op de waarnemende sterrenkunde. Als observator wist hij met bescheiden hulpmiddelen en instrumenten een enorme hoeveelheid voortreffelijk en origineel materiaal te verzamelen. Zijn vele kleinere publikaties over de plaatsbepaling van planetoïden (1895-1910), de plaats- en helderheidsbepaling van kometen (1895-1917) en de waarnemingen over de planeet Jupiter en zijn manen (1895-1906) zijn thans vergeten. Maar zijn prachtige reeks van waarnemingen van allerlei soorten veranderlijke sterren was een levenswerk waarop hij trots mocht zijn. Niettegenstaande het ongunstige Nederlandse klimaat bereikte hij een gemiddelde van 3000 helderheidsschattingen per jaar. Zijn medewerker J. van der Bilt noemde hem terecht 'den meest productieven visueelen waarnemer van zijn tijd' (Hemel en dampkring 34 (1936)290). Vooral zijn nauwkeurige waarnemingen van de lichtkrommen van langperiodieke veranderlijken zijn van blijvende waarde voor al wie deze sterren wil bestuderen. Om dit onderzoek groepeerde zich ook het werk van Nijlands medewerkers en leerlingen, onder wie A. van Maanen J. van der Bilt en P. van de Kamp. Om de oorspronkelijke metingen voor het nageslacht vast te leggen, vatte Nijland het plan op de Recherches astronomiques de l'Observatoire d'Utrecht, waarvan na 1864 geen deel meer was verschenen, te doen herleven. Als vierde deel verscheen in 1911 Nijlands Jupiter-Beobachtungen, 1895-1906. Deel 8 bevat een eerste reeks Beobachtungen von Cepheiden (1923). Het rijke waarnemingsmateriaal van Nijland diende ook voor de bewerking van een aantal dissertaties van zijn leerlingen (J. Fetlaar, 1923; A.C. de Kock, 1933). In de Proceedings van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen publiceerde Nijland vanaf 1930 zijn resultaten van de metingen van Mittlere Lichtkurven von langperiodischen Veränderlichen (1930-1938). Veel van zijn waarnemingswerk is overigens niet gepubliceerd en wordt bewaard op de Utrechtse Sterrenwacht.

Sinds 1898 was Nijland secretaris van de eclips-commissie van de Akademie van Wetenschappen. Hij bereidde verschillende expedities voor: Sumatra (1901), Burgos (1905), Maastricht (1912) en Hernösand (1914). Van 1932 tot 1935 was hij voorzitter van de commissie veranderlijke sterren van de Union astronomique internationale. Zijn historische belangstelling weerspiegelde zich in zijn medewerking aan de Oeuvres complètes van Christiaan Huygens. Met D.J. Korteweg verzorgde hij in 1925 deel 15: Recueil des observations astronomiques 1658-1666. In woord en geschrift blijkt Nijlands belangstelling voor vele met de sterrenkunde in verband staande maatschappelijke belangen, zoals de kalenderhervorming, de wettelijke tijd, het onderwijs aan volksuniversiteiten en astronomische waarnemingen aan boord van schepen. In zijn rectorale rede van 26 maart 1912 over Het nut der sterrekunde hield hij een pleidooi voor de opvatting dat onze gehele maatschappij in de grond zo astronomisch georiënteerd is dat geen enigszins ontwikkeld mens van het hoe en het waarom ervan onkundig mag zijn.

Nijlands grote gaven als docent liet hij niet enkel ten goede komen aan zijn studenten en vakgenoten. Hij populariseerde de sterrenkunde door talrijke artikelen in kranten en tijdschriften alsmede door het houden van voordrachten voor volksuniversiteiten en wetenschappelijke genootschappen. Van de Nederlandsche Vereeniging voor Weer- en Sterrenkunde was hij zijn gehele leven een zeer actief lid. In 1924 verscheen van zijn hand een algemeen populair boek over sterrenkunde: De bouw van het heelal, dat in 1950 een 3e herz. dr. door A. Blaauw beleefde.

Zijn verdiensten voor de sterrenkunde vonden erkenning in een eredoctoraat van de St. Andrews Universiteit (1911) en het lidmaatschap van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (1923).

P: J.C. Poggendorff, Biographisch-literarisches Handwörterbuch für Mathematik, Astronomie, Physik, Chemie und verwandte Wissenschaftsgebiete (Amsterdam, 1969-1971. 16 dl.) IV, 1076; V, 907; VI, 1862. Fotomech. herdr. van de oorspronkelijke uitgave van Leipzig [etc.], 1863-1962.

L: J. van der Bilt, in Hemel en dampkring 34 (1936) 289-294; F. de Roy, in Gazette astronomique 23 (1936) 91-92; J. van der Hoeve, in Verslag van de gewone vergaderingen der afdeeling natuurkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen 45 (1936) 70; J. Plassmann, in Astronomische Nachrichten 261 (1937) 311; J. Stein, in Vierteljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft 72 (1937) 135-139.

I: Website Universiteit Utrecht: http://www.uu.nl/uupublish/collecties/geschiedenis/4266main.html [28-6-2007].

H.A.M. Snelders


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013