© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: W.F. de Gaay Fortman, 'Rutgers, Victor Henri (1877-1945)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/rutgers [12-11-2013]
RUTGERS, Victor Henri (1877-1945)
Rutgers, Victor Henri, jurist en politicus ('s-Hertogenbosch 16-12-1877 - Bochum (Duitsland) 5-2-1945). Zoon van Frederik Lodewijk Rutgers, Ned. Herv. predikant, hoogleraar in kerkgeschiedenis en kerkrecht, en Cornélie Catherine Hermance Guye. Gehuwd op 29-12-1904 met Maria Wilhelmina Hovij. Uit dit huwelijk werden 4 dochters geboren.
Victor Rutgers stamde uit twee erudiete families. Zijn grootvader A. Rutgers was hoogleraar in het Hebreeuws en het Oude Testament in Leiden, zijn vader de eerste hoogleraar in de kerkgeschiedenis en het kerkrecht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zijn te Neuchatel geboren grootvader Victor Henri Guye was Waals predikant te Maastricht, Groningen en Amsterdam. Rutgers heeft zich steeds een representant van het gereformeerde protestantisme gevoeld, puttend uit de bronnen van Dordrecht en Genève. Met Genève bedoelde hij niet de Nederlandse vertolking van gedachten van Calvijn. Hij voelde zich rechtstreeks met het gereformeerde protestantisme van de Frans-sprekende kantons van Zwitserland verbonden. Daartoe heeft stellig bijgedragen dat hij om gezondheidsredenen een paar jaar bij zijn grootvader Guye in Zwitserland heeft doorgebracht.
De juridische studie werd volbracht aan de Vrije Universiteit, de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1902 promoveerde op stellingen. In het studentencorps van de Vrije Universiteit, waarmee hij blijvend verbonden is gebleven, heeft hij een grote rol gespeeld.
Rutgers heeft een gevarieerde loopbaan gehad. Van 1902 tot 1925 was hij advocaat te Amsterdam en Hilversum; lid van de gemeenteraad van Hilversum; lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland; lid van de Tweede Kamer voor de Anti-Revo-lutionaire Partij (1912-1925; fractievoorzitter 1919-1925); burgemeester van Boskoop (1915-1919); lid van Provinciale en Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Daarnaast schreef hij in bladen van verschillende allure en bracht hij op een breed terrein adviezen en rapporten uit, o.a. aan minister A.S. Talma over de ouderdomsverzekering in Engeland en Duitsland.
In 1925 nam H. Colijn hem als minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op in zijn eerste kabinet. Tijdens zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer had Rutgers grote deskundigheid in vraagstukken van onderwijs en onderwijswetgeving getoond. Door de val van het kabinet-Colijn ten gevolge van de aanneming van het amendement-Kersten op de begroting van Buitenlandse Zaken, waardoor het gezantschap bij het Vaticaan werd opgeheven, heeft dit ministerschap slechts 216 dagen geduurd. Zijn besluitvaardigheid en kennis van zaken werden nochtans jaren later nog door ambtenaren van zijn departement geprezen.
Het eind van zijn ministerschap betekende voor Rutgers tevens het einde van zijn politieke loopbaan. In de volgende fase van zijn leven viel de nadruk op zijn hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit (1928) in Romeins recht en strafrecht en op zijn optreden als vertegenwoordiger van Nederland in conferenties en commissies van de Volkenbond. Vooral in de in 1932 samengeroepen ontwapeningsconferentie heeft hij een belangrijke rol gespeeld als feitelijk voorzitter van de Nederlandse delegatie. Hij zag in de Volkenbond een waardevolle poging te geraken tot een internationale rechtsorde.
Zijn leeropdracht strafrecht bracht hem eveneens op internationaal terrein. Zijn rectorale rede in 1933 over Strafrecht en rechtsstaat bevatte een fundamentele bestrijding van de pogingen in Duitsland het strafrecht in nationaal-socialistische zin te wijzigen. Op het internationaal congres voor strafrecht en gevangeniswezen in 1935 in Berlijn hield hij een moedige, vlijmscherpe rede over de verwijdering uit het Duitse strafrecht van het beginsel dat geen feit strafbaar is indien het niet als zodanig wordt aangemerkt in een daaraan voorafgegane wet. Tegen de gevaren van de nationaal-socialistische rechts- en staatsleer waarschuwde hij ook op zijn colleges. Metterdaad hielp hij Duitse ballingen door zijn actief voorzitterschap van het Protestantsch Hulpcomité voor uitgewekenen om ras en geloof.
Oorlog en bezetting voegden aan Rutgers' leven een nieuwe en laatste dimensie toe: het verzet. Hij heeft zich vooral in het politieke verzet en het schoolverzet bewogen. Zeer heeft hij zich ervoor ingespannen in het politieke verzet alle grote partijen te bundelen. Tot het schoolverzet dreef hem zijn liefde voor het christelijk onderwijs. Hij gaf er met vaste hand leiding aan. Van de schoolbesturen volgde 70% deze lijn, daarin gedragen door de overgrote meerderheid van het docerend personeel en van de ouders.
Tot driemaal toe werd hij gevangen gezet, maar zodra hij vrijgelaten was, vatte hij het verzetswerk weer op. Hij gaf onder meer advies bij moeilijke vragen als het doden van tegenstanders. In april 1944 werd besloten dat hij naar Londen zou gaan om de regering over een aantal belangrijke zaken in te lichten en instructies te vragen. De overtocht per boot mislukte: Rutgers en zijn tochtgenoten werden gevangen genomen en tot een aantal jaren tuchthuisstraf veroordeeld. In de gevangenis van Bochum is hij, naar de geest ongebroken, mede ten gevolge van mishandelingen op 5 februari 1945 gestorven.
Rutgers was een man van ongemene intellectuele gaven. Hij kon zich zowel op het terrein van de geesteswetenschappen als op dat der natuurwetenschappen bewegen en legde het staatsexamen-A en -B tegelijkertijd af. Hij had een speciale voorkeur voor spelen die een meer dan gewone intelligentie vroegen; hij schaakte en loste graag de kruiswoordraadsels van The Times op. In de retorische zin was hij geen redenaar, maar wat hij zei boeide door de strikt logische opbouw van zijn betoog, de eerlijkheid waarvan het getuigde en de scherpzinnige, soms met sarcasme gemengde uiteenrafeling van de argumenten van tegenstanders. Wie aanvankelijke ergernis over zijn scherpe toon overwon en de discussie volhield, ontdekte dat hij in de grond een hartelijke man was, die graag vriendschap schonk en genoot en in zijn vriendschap trouw was. Met zijn vrouw, die ook een toegewijde deelgenote in zijn werk was, ontving hij met allure studenten, collega's en andere relaties uit binnen- en buitenland in een steeds gastvrij huis. Hij had een sterk geloof dat ieder mens geroepen is op elk terrein van het leven God te dienen en, aan die roeping gehoor gevende, kracht ontvangt om in aanvechting, vernedering en teleurstelling staande te blijven.
A: Verzameling-V. H. Rutgers in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Vrije Universiteit te Amsterdam.
P: Een bibliografie is opgenomen in het hieronder vermelde geschrift van B. de Gaay Fortman.
L: Gezina H.J. van der Molen, in Grotius annuaire international 1940-1946, 16-21; B. de Gaay Fortman, Levensbericht van Prof. Mr. V.H. Rutgers (Kampen, 1946); J. Oranje, 'Rede ter herdenking van prof. mr. V.H. Rutgers...', in De Vrije Universiteit in oorlogstijd (Wageningen, [1946]) 60-69; J.C.H. de Pater, Het schoolverzet ('s-Gravenhage, 1969) passim; I.A. Diepenhorst, in Wetenschap en rekenschap, 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit. Onder eindred. van M. van Os en W.J. Wieringa (Kampen, 1980) 127-130.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1268.
W.F. de Gaay Fortman
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013