Tepe, Wilhelm Victor Alfred (1840-1920)

 
English | Nederlands

TEPE, Wilhelm Victor Alfred (1840-1920)

Tepe, Wilhelm Victor Alfred (Alfred), kerkelijk bouwmeester (Amsterdam 24-11-1840 - Düsseldorf (Duitsland) 23-11-1920). Zoon van Friederich Anton Tepe, koopman, en Maria Anna Sterneberg. Gehuwd op 24-5-1870 met Maria Alexandrina Josepha Savels. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren. Na haar overlijden (13-7-1897) gehuwd op 15-12-1904 met Wilhelmine Margareta Kracht. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.

Tepes ouders waren afkomstig uit Westfalen en de Duitse invloed in zijn loopbaan is steeds vrij aanzienlijk geweest. Hij bezocht het Sint-Willibrordus-gymnasium te Katwijk en studeerde van 1861 tot 1864 aan de Bauakademie te Berlijn. Daarnaast verdiepte hij zich in de middeleeuwse bouwkunst en vooral in de geschriften daarover van de Franse architect Eugène Emmanuel Viollet-le-Duc. Na zijn Berlijnse tijd verbleef hij in Munster om zijn wiskundige studie te voltooien. In 1865 trad hij in dienst van de architect Vincenz Statz (1819-1898) te Keulen. Deze was zelf geschoold in de Dombauhütte te Keulen, een praktisch gerichte opleiding voor het bouwvak, opgericht in het kader van de voltooiingswerkzaamheden aan de Keulse dom, die in 1842 waren begonnen. Statz was een der belangrijkste vertegenwoordigers van wat men wel de doctrinaire Keulse richting in de neogotiek heeft genoemd.

Na zijn tijd bij Statz reisde Tepe nog een korte tijd rond en keerde hij ten slotte in 1867 naar Amsterdam terug. Door een toeval kwam hij vervolgens in contact met Gerardus Wilhelminus van Heukelum (1834-1910), toen kapelaan aan de Sint-Catharinakathedraal te Utrecht. Deze geestelijke had in de loop der jaren uitgesproken ideeën over kerkelijke kunst ontwikkeld, die hij door de goede connecties met de pas aangestelde aartsbisschop, A.I. Schaepman, nu in de praktijk kon brengen. Om de geestelijkheid voor zijn denkbeelden te winnen richtte hij in 1869 het Sint-Bemulphusgilde op, een vereniging van aanvankelijk alleen geestelijken, later ook van leken, die door middel van lezingen, publikaties en excursies de beginselen der christelijke kunst in neogotische zin wilde propageren. Van Heukelum zocht nu ook naar praktiserende kunstenaars om zijn concepties te verwezenlijken. Voor zover het de architectuur betrof kwamen zijn opvattingen er in het kort op neer dat de Nederlandse kerkelijke bouwkunst zich moest baseren op de Nederlandse en meer in het bijzonder Nederrijnse baksteengotiek van de veertiende en vijftiende eeuw. Van Heukelum, die al enige architecten 'op zicht' had, zag in Tepe iemand met wie te werken viel. Hij spoorde hem aan zich in de Nederlandse baksteengotiek te verdiepen en zorgde er ook voor dat hij enige bescheiden opdrachten, zoals dorpsschooltjes en pastorieën, kreeg te bouwen.

De eerste kerk die naar Tepes ontwerp tot stand kwam, was de inmiddels alweer gesloopte Sint-Alphonsus te Slagharen, een eenvoudige eenbeukige kerk, die in 1871 werd gebouwd. De opdrachten volgden elkaar daarna snel op. Toen Van Heukelum in 1873 tot pastoor te Jutphaas werd benoemd, liet hij daar spoedig door Tepe een kerk bouwen, die, met haar inrichting door de uit Keulen afkomstige beeldhouwer F.W. Mengelberg, wellicht het best aangeeft wat Van Heukelum en het Sint-Ber-nulphusgilde voor ogen stond. In korte tijd slaagde Tepe, gesteund door het kerkelijk gezag, erin zich in het aartsbisdom Utrecht nagenoeg een monopolie te verwerven. Pas na de dood van aartsbisschop Schaepman in 1882 werd dit monopolie enigszins aangetast en kregen ook andere architecten een kans. In Nederland heeft Tepe overigens buiten het toenmalige aartsbisdom weinig gebouwd.

Tepes werk kreeg internationale bekendheid toen enige van zijn werken, o.a. de kerk van Jutphaas, werden gepubliceerd in het gezaghebbende Duitse periodiek Zeitschrift für christliche Kunst. Daardoor vermoedelijk kreeg hij ook in Duitsland opdrachten, vooral na 1900. Ten slotte besloot hij zelfs zich daar te vestigen en verhuisde hij in 1906 naar Düsseldorf, waar hij tot zijn dood zou blijven wonen.

Tepe is in de eerste plaats een katholiek kerkelijk architect. Voor zover hij profaan werk ontwierp had het vrijwel steeds een kerkelijke binding: weeshuizen, kloosters, scholen, pastorieën e.d. Wereldlijke openbare gebouwen heeft hij in het geheel niet ontworpen, gewone huizen slechts zelden. Tot Tepes belangrijkste profane werken behoren het RK Wees- en Oudeliedengesticht te Utrecht (1875), Sint-Andreasgasthuis aldaar (1873) en het pensionaat Mariënburg te Bussum (1889).

Zijn kerkelijk werk is globaal in vier fasen in te delen. In de eerste fase, die zich uitstrekt over de periode 1871-1876, poogt Tepe een eigen stijl te vinden. Hij beproeft verschillende oplossingen zonder zich voorhands al te zeer vast te leggen. Belangrijke werken uit die periode zijn, behalve de reeds genoemde kerken, de Sint-Martinus te Arnhem (1874), een kruisbasiliek, en de Sint-Johannes te Mijdrecht (1874), een hallekerk, waarin een duidelijk streven naar een schilderachtige groepering der onderscheiden bouwdelen is waar te nemen. Vermelding verdienen verder nog de Sint-Willibrordus te Utrecht (1875) en de Sint-Werenfridus te Workum (1875). De decoratieve behandeling is in deze jaren nog zeer sober.

In de tweede fase, 1876-1890, wordt de decoratie rijker, al blijft het merendeel van Tepes werken vrij eenvoudig. Een hoogtepunt is de monumentale Sint-Michael te Schalkwijk (Utrecht) uit 1877. Wat de algemene opzet der kerkgebouwen betreft, kan worden opgemerkt dat het grootste deel der in deze jaren ontworpen kerken de basilicale of pseudobasilicale vorm vertoont. De hallekerk komt minder voor. Tot de belangrijkste werken uit deze jaren behoren de Sint-Michael te Harlingen (1879), een kruisbasiliek met polygonaal gesloten koor, de Sint-Franciscus Xaverius, bijgenaamd De Krijtberg te Amsterdam (1880), een kruisbasiliek met galerijen en een merkwaardige, van twee torens voorziene voorgevel, alsmede de Onze Lieve Vrouw te Houten (1884), de enige door Tepe ontworpen kerk met een kruisingstoren. Verder kunnen nog genoemd worden de kerken te Vinkeveen (1880), Maarssen (1884), Abcoude (1887) en Baak (1889). Vermelding verdienen nog twee niet gerealiseerde ontwerpen voor Düsseldorf en Keulen, vooral omdat deze een grotere vormenrijkdom te zien geven dan Tepe doorgaans in zijn Nederlandse werk toepast. Een overgang tussen tweede en derde fase vormen de twee hallekerken gebouwd naar voorbeeld van de ±1450 voltooide Lambertikirche te Münster, te weten de Sint-Nicolaas te IJsselstein (1885) en de H. Kruisverheffing te Raalte (1891).

In de derde fase, 1890-1900, valt een tendens te bespeuren de kerkgebouwen een meer centraliserende ruimtevorm te geven. Dit hangt samen met de in die tijd opkomende liturgische beweging. Tepe is overigens in dit opzicht vrij terughoudend. Duidelijk centraliserende tendensen zijn te vinden in de Onze Lieve Vrouw te Heeten (1891). Dat in deze periode de hallekerk domineert hangt ook met de bovengenoemde tendens samen. Basilieken komen echter ook nog voor, zoals de Sint-Pancratius te 's-Heerenberg (1895) en de Sint-Martinus te Utrecht (1899). Verder kunnen uit deze periode nog genoemd worden de drie nauw aan elkaar verwante hallekerken van de Onze Lieve Vrouw te Utrecht (1892), de Sint-Jan van Arnhem (1893) en de Onze Lieve Vrouw te Losser (1901).

In de vierde fase, 1900-1910, gaat hij enerzijds nog door op zijn centraliserende bouwtypen, anderzijds grijpt hij terug op oudere modellen. Zo is bijvoorbeeld zijn Sankt Suitbertus te Düsseldorf-Bilk (1904) bijna een kopie op groter schaal van de kerk te Abcoude (1887). Een ander werk uit deze periode is nog de Sankt Servatus in Brühl-Kierberg.

Tepe behoort zeker niet tot de architecten die de bouwkunst nieuwe wegen hebben gewezen. Hij bleef een zeer traditioneel ingesteld bouwmeester, die zich voornamelijk binnen het katholiek kerkelijk milieu bewoog. In tegenstelling tot zijn bekende tijdgenoot P.J.H. Cuypers heeft hij van moderne bouwtechnieken en materialen vrijwel geen gebruik gemaakt. De baksteen blijft voor hem het bouwmateriaal bij uitstek; natuursteen werd slechts spaarzaam toegepast, en dan nog voornamelijk in zijn Duitse werk. Wat dat betreft bleef hij dus Van Heukelums richting trouw. Ook in ander opzicht week hij van de 'Amsterdamse school' van Cuypers-Thijm af. Zo diende volgens hem de kunstenaar de voorbeelden binnen de grenzen van het land waarvoor hij werkte te kiezen en aandacht te besteden aan de voor het land meest typerende stijl en bloeiperiode.

De kwaliteit van Tepes werk moet vooral gezocht worden in een verfijnd gevoel voor verhoudingen en voor de architectonische context van de door hem te ondernemen projecten. In de moeilijke opgave een nieuw, dikwijls vrij volumineus gebouw in een bestaande stedelijke of landschappelijke omgeving te integreren, zullen slechts weinigen hem hebben overtroffen. De H. Hartkerk te Maarssen bijvoorbeeld is in de overwegend achttiende-eeuwse bebouwing van dit Vechtdorp zo goed opgenomen, dat men welhaast de indruk krijgt dat de kerk er eerst was en dat de verdere bebouwing zich in de schaduw hiervan heeft ontwikkeld.

Tepes werk maakt op het eerste gezicht soms een wat eenvormige indruk. Ook zou men kunnen denken dat hij zich zeer nauw bij bestaande voorbeelden aansluit. Pas bij zorgvuldiger beschouwing blijkt dat hij de gotische motieven wel degelijk zelfstandig verwerkt en ziet men de subtiele variaties die hij in zijn vormentaal weet toe te passen. Een zeer groot architect kan men hem wellicht niet noemen; hij was echter een bouwmeester met een goede smaak en een evenwichtig gevoel voor verhoudingen.

A: Enige tekeningen in het Rijksmuseum Catharijneconvent Utrecht, collectie-Sint-Bernulphus-gilde.

P: Diverse artikelen met name in Zeitschrift für christliche Kunst. Een volledig overzicht zal verschijnen in hieronder genoemde publikatie van A.J. Looyenga.

L: W. te Riele, 'De werken van den architect Alfred Tepe', in Gildeboek 4 (1921) 11-16; G. Brom, Herleving van de kerkelike kunst in katholiek Nederland (Leiden, 1933); H.P.R. Rosenberg, 'De neogotiek van Cuypers en Tepe', in Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 70 (1971) 1-14; idem, De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland ('s-Gravenhage, 1972); A.J. Looyenga, 'De Utrechtse School in de neogotiek' met volledige werklijst in voorbereiding.

A.J. Looyenga


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013