Viotta, Henricus Anastasius (1848-1933)

 
English | Nederlands

VIOTTA, Henricus Anastasius (1848-1933)

Viotta, Henricus Anastasius, dirigent (Amsterdam 16-7-1848 - Montreux (Zwitserland) 18-2-1933). Zoon van Joannes Josephus Viotta, arts en componist, en Helena Petronella Louise Gelissen. Gehuwd op 4-2-1897 met Leonie Henriëtte Wilson, zangeres. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren. Na haar overlijden (13-9-1918) gehuwd op 27-12-1919 met Alice Beatrix Prager. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Viotta, Henricus Anastasius

Henri Viotta kwam uit een muzikaal gezin en raakte al tijdens zijn eerste schooljaren in de ban van de muziek. Zijn moeder was een uitstekend pianiste; zijn vader, zoon van een Italiaans koopman, was behalve medicus een bekwaam pianist, organist en zanger, terwijl hij ook als componist van voornamelijk vocale muziek bekendheid genoot. Van hem stammen de nog altijd niet vergeten melodieën van liederen (op teksten van J.P. Heye) als: 'Ferme jongens, stoere knapen', 'Heb je van de zilveren vloot wel gehoord', 'Een karretjen op een zandweg reed' en 'Zie de maan schijnt door de bomen'. In het Amsterdamse muziekleven speelde hij een belangrijke rol, o.a. als voorzitter van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Na de dood van zijn vader begon Viotta zich autodidactisch in de muziektheorie te verdiepen. In het begin van de jaren zestig was zijn mentor bij het componeren - want daarop had hij al zijn zinnen gezet - Richard Hol. Ook kreeg hij celloles. Hij ging zo snel vooruit dat hij op zijn dertiende in het orkest van de Maatschappij Caecilia mocht meespelen.

In 1864 stelden vermogende vrienden van zijn vader hem in de gelegenheid aan het conservatorium in Keulen te gaan studeren. Hij kwam in de compositieklas van Ferdinand Hiller en studeerde verder cello (Henrich Schmitt) en piano (Ferdinand Breunung). In de conservatieve Hiller vond de jonge Viotta, die gegrepen was door de moderne muziek van toen (Berlioz, Liszt, Wagner etc.), echter niet de leermeester die hij zocht. Na een examen, waarbij hij voor compositie en violoncelspel een eerste, voor piano een tweede graad verwierf, verliet hij Keulen in 1865.

Terug in Amsterdam, trof hij evenmin een muzikaal klimaat aan dat met zijn idealen strookte. Richard Hol was inmiddels naar Utrecht vertrokken en degene die de scepter zwaaide over het Amsterdamse muziekleven was Johannes Verhulst, leerling van Mendelssohn en vriend van Schumann. Als dirigent van het Toonkunstkoor, van de orkesten van de Maatschappij Caecilia en van Felix Meritis waakte Verhulst erover dat de moderne muziek geen kans kreeg. Viotta gaf celloles en trad enkele keren op als solist (o.a. met een zelf gecomponeerd celloconcert), maar kwam al spoedig tot de overtuiging dat noch het lesgeven, noch een carrière als 'virtuoos' hem op den duur zou kunnen bevredigen. Eigenlijk wilde hij het liefst dirigent worden. Maar gezien de oppermachtige positie van Verhulst waren de mogelijkheden voor iemand als Viotta met een dergelijk geprononceerde voorkeur voor het moderne repertoire niet bepaald gunstig. Na korte tijd (1869) de Amsterdamsche Orkestvereeniging, een amateurorkest, te hebben gedirigeerd, besloot hij in 1871 dan ook van koers te veranderen en rechten te gaan studeren in Leiden na eerst staatsexamen gymnasium te hebben gedaan. Een jaar voor zijn promotie, in de zomer van 1876, bezocht Viotta als een van de weinige Nederlanders de eerste 'Bühnenfestspiele' in Bayreuth, waar hij getuige was van de eerste complete opvoering van Wagners Ring des Nibelungen. Dat het 'Gesamtkunstwerk' van Wagner een diepe indruk op hem maakte, blijkt uit de artikelen die hij voor het Algemeen Handelsblad schreef over dit historisch evenement. In het najaar van 1876 verscheen bovendien een omvangrijk opstel over Wagner van zijn hand in De Gids.

In 1877 promoveerde Viotta te Leiden op het proefschrift Het auteursrecht van den componist. Na enige tijd als advocaat in Amsterdam werkzaam te zijn geweest, besloot hij zich toch weer meer aan de muziek te gaan wijden en nam hij de redactie op zich van het Lexicon der Toonkunst, dat tussen 1881 en 1885 in drie delen verscheen. Zijn liefde voor Wagners kunst kreeg een nieuwe impuls toen hij in de zomer van 1882 in Bayreuth de eerste uitvoering van de Parsifal bijwoonde. Voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het muziektijdschrift Caecilia en De Gids schreef hij artikelen over Wagners zwanenzang. Na Wagners dood in 1883 publiceerde hij de eerste Nederlandse monografie over deze componist: Richard Wagner. Zijn leven en zijne werken, waarin Viotta zich laat kennen als een toegewijd discipel van de 'meester van Bayreuth'.

Na een hernieuwd bezoek aan de Bayreuther Festspiele in 1883 richtte Viotta, samen met een aantal gelijkgezinden uit het Amsterdamse patriciaat (Julius G. Bunge, prof.dr. H. Herz, mr. J. Lublink Weddik, Alex. Philippeau, J.W. Wilson), eind augustus van dat jaar in Amsterdam de Wagner-Vereeniging op. Als doelstelling had men voor ogen: 'de waardige uitvoering van Richard Wagner's dramatisch-muzikale werken', zoals in de notulen van de oprichtingsvergadering staat vermeld (vgl. Gedenkboek der Wagnervereeniging, 26). Daarmee richtte men zich bewust tegen de hegemonie van Verhulst in het Amsterdamse muziekleven. Het woord 'waardige' geeft bovendien aan dat men zich van de gangbare operapraktijk wenste te distantiëren en de plechtige sfeer van Bayreuth als een ideaal beschouwde. Hoewel de uitvoering van fragmenten in concertvorm uit praktische overwegingen het eerst ter hand werd genomen, bleef het geven van integrale scènische opvoeringen het uiteindelijke doel. Viotta werd als dirigent benoemd en met de artistieke leiding belast. Gedurende 35 jaar, vanaf het eerste concert op 26 januari 1884 in Felix Meritis tot aan zijn afscheid met de Parsifal in 1919, leidde Viotta, met uitzondering van vier voorstellingen in 1898, alle manifestaties van de Wagner-Vereeniging. De eerste scènische voorstelling vond plaats in 1893 met een opvoering van de Siegfried. Premières in de daarop volgende jaren waren: Die Walküre in 1894, Die Meistersinger von Nürnberg en Tristan und Isolde in 1896, Götterdämmerung in 1897, Das Rheingold in 1899, Lohengrin in 1901, Parsifal in 1905 (de eerste uitvoering in Europa buiten Bayreuth, tegen het uitdrukkelijk veto van Cosima Wagner in) en Tannhäuser in 1913. Het waren zonder uitzondering modelopvoeringen. Vanaf het begin zorgde Viotta ervoor dat alle aspecten: regie, decors, costuums, vocale solisten, het aandeel van orkest (Concertgebouworkest) en koor de toets der strengste kritiek konden doorstaan. Overigens beperkte de Vereeniging zich niet tot Wagner: gedurende eerste jaren (1884-1888) stonden ook werken van o.a. Gluck, Beethoven, Weber, Berlioz en Liszt op het programma, terwijl in 1912 Humperdincks Königskinder, in 1913 en in 1914 Strauss' Salome werden opgevoerd.

Viotta's dirigentschap van de Wagner-Vereeniging betekende niet alleen voor het werk van zijn idool, maar ook voor hemzelf een doorbraak. In 1886 werd hij tot dirigent benoemd van het koor Excelsior, dat samen met het koor van de Wagner-Vereeniging uitvoeringen gaf van werken van o.a. Berlioz, Liszt en Bruckner, maar ook van modernere componisten als Vincent d'Indy (Le chant de la cloche). Nog duidelijker komt zijn doorbraak als dirigent tot uiting wanneer hem de leiding wordt toevertrouwd van het concert ter gelegenheid van de officiële opening van het Concertgebouw te Amsterdam op 11 april 1888. Het aanbod om zich als vast dirigent aan de nieuwe instelling te verbinden, wees hij echter van de hand, waarschijnlijk in het besef dat bij een dergelijke aanstelling het zwaartepunt van zijn activiteiten bij de symfonische muziek en niet bij het muziekdrama zou komen te liggen.

Intussen nam Viotta ook de literaire propaganda voor Wagner systematisch ter hand. In oktober verscheen het eerste nummer van het door hem geredigeerde Maandblad voor Muziek, tevens orgaan der "Wagner- Vereeniging" te Amsterdam. De meeste artikelen werden door Viotta zelf geschreven. Een te klein lezerspubliek en een te beperkt aantal medewerkers waren er de oorzaak van dat de uitgave na voltooiing van de vijfde jaargang moest worden gestaakt. Sindsdien publiceerde Viotta met vaste regelmaat over de meest verschillende muzikale onderwerpen, maar zonder zijn 'Wagnerisme' te verloochenen, in Caecilia en De Gids. Bovendien verzorgde hij van 1893-1903 een wekelijks muziekfeuilleton in De Telegraaf.

In 1896 volgde Viotta de in dat jaar overleden W.F.G. Nicolaï op als directeur van de Koninklijke Muziekschool (sinds 1900 Koninklijk Conservatorium) in Den Haag, als voorzitter van de Nederlandsche Toonkunstenaars Vereeniging en als redacteur van het tijdschrift Caecilia. De laatstgenoemde functie, die hij tot 1917 bekleedde, gaf hem ruimschoots de gelegenheid van zijn verering voor Wagner te getuigen. Eveneens in 1896 verhuisde hij naar Den Haag.

Toen Viotta in 1904 werd benoemd tot eerste dirigent van het mede op zijn initiatief in dat zelfde jaar opgerichte Residentie-Orkest, aanvaardde hij een functie die hij zestien jaar daarvóór bij het Concertgebouw had afgewezen. Dit heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat 'zijn' Wagner-Vereeniging inmiddels een niet meer weg te denken plaats in het culturele leven had weten te veroveren. Het pionierswerk, waarop hij tot nu toe al zijn krachten had geconcentreerd, was gedaan. Het pleit was gewonnen: Wagners kunst had in Nederland erkenning gevonden en er was zelfs sprake van een evidente invloed op muziek, literatuur en beeldende kunst. Dit nu gaf Viotta, zo mag men aannemen, de nodige ruimte om als dirigent ook aandacht te schenken aan het symfonische repertoire en aan de artistieke ontwikkeling van een eigen orkest. Viotta's initiatief, genomen mede met het oog op de werkgelegenheid van zijn Conservatoriumleraren en -leerlingen, kreeg de nodige tegenwerking te verduren. Sinds 1891 was immers het Concertgebouworkest 'vaste bespeler' van het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in Den Haag. Pas toen in 1906 het contract met het Amsterdamse orkest niet meer werd verlengd, kreeg het Residentie-Orkest vaste voet in eigen stad en kon het zich artistiek verder ontplooien. Overigens is het niet moeilijk om in het programmabeleid dat hij tot aan zijn afscheid in 1917 voerde, de hand van de Wagneriaan te herkennen. Behalve aan het oeuvre van Berlioz, Wagner en Liszt werd met name aan dat van Richard Strauss ruime aandacht besteed.

In 1919 nam Viotta afscheid als directeur van het Koninklijk Conservatorium en als dirigent van de Wagner-Vereeniging. Een jaar later verliet hij Nederland en vestigde hij zich in Zwitserland, eerst in Clarens bij Montreux, vervolgens in Montreux.

Viotta's werkzaamheid als schrijver over muziek kreeg in de eerste helft van de jaren twintig een indrukwekkende coda. Hij nam de redactie op zich van een nieuw maandblad voor muziek: Kunst. Tussen 1920 en 1925 verschenen vijf jaargangen. Door zijn nog altijd rijkelijk vloeiende pen werd het vrijwel een eenmanstijdschrift. Vanzelfsprekend bracht dit met zich dat aan Wagner ruime aandacht werd besteed. Zijn geloof in het 'Gesamtkunstwerk' als kunstwerk van de toekomst heef hij nooit verloren.

P: Lijst van composities, voornaamste geschriften, en muzikale overzichten en aankondigingen in De Gids van 1875-1913 verschenen, in onderstaande levensberichten van S.A.M. Bottenheim; autobiografie in H. Viotta, Onze hedendaagsche toonkunstenaars (Amsterdam, [1893-1896] 2 dl.) II, 1-16; Mr. Henri Viotta, Richard Wagner. Zijn leven en zijne werken. Met een inleiding door Paul Op de Coul (Amsterdam, 1980).

L: S.A.M. Bottenheim, in Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1932-1933, 97-125; Paul Cronheim, '50 jaar Wagnervereeniging', in Gedenkboek der Wagnervereeniging. Haar geschiedenis in beeld, 1884-1934 [Amsterdam, 1934] 7-13; S.A.M. Bottenheim, in De Gids 111 (1948) III, 45-52; A.B.M. Brands en Evert Cornelis, Het Residentie-Orkest 50 jaar ['s-Gravenhage, 1954]; J. Kasander, 150 Jaar Koninklijk Conservatorium [Zutphen, 1976] 45-51.

I: Een muziekgeschiedenis der Nederlanden. Onder hoofdred. van Louis Peter Grijp (Amsterdam 2001) 519.

P.M. Op de Coul


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013