© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J. Bosmans, 'Vondeling, Anne (1916-1979)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/vondeling [12-11-2013]
VONDELING, Anne (1916-1979)
Vondeling, Anne, sociaal-democratisch politicus (Appelscha, gem. Ooststellingwerf 2-3-1916 - Mechelen (België) 22-11-1979). Zoon van Adam Vondeling, boer, wethouder en lid van de Provinciale Staten, en Lamkje van der Schoot. Gehuwd op 21-1-1941 met Antonia Agnes van 't Hof. Dit huwelijk, waaruit 2 zoons en 1 dochter werden geboren, is ontbonden op 19-1-1978.
Vondeling studeerde na de ULO in Oosterwolde en de rijks-HBS te Assen, vanaf 1934 aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, waar hij in 1940 doctoraal examen deed en in 1948 bij G. Minderhoud promoveerde op De bedrijfsvergelijking in de landbouw. Een economisch-statistische studie (Wageningen, 1948). Als landbouwkundig ingenieur trad hij in 1940 in dienst bij de Provincie Friesland; toegevoegd aan de commissie Noordoostpolder, die moest nagaan welke rechten en belangen er voor de provincie ten aanzien van de polder in het geding waren, maakte hij een aantal studies ter zake. Na de oorlog werd hij directeur van de Coöperatieve Centrale Landbouwboekhouding te Leeuwarden, een accountants- en belastingadvieskantoor voor de landbouw, welke functie hij bleef vervullen tot hij begin 1958 minister werd.
Vóór de oorlog was Vondeling lid geworden van de Vrijzinnig-Democratische Jongerenbond. Vanuit die sfeer en door zijn activiteiten tijdens de oorlogsjaren in het Nationaal Comité en Je Maintiendrai in Friesland, kwam hij in 1945 terecht in het hoofdbestuur van de Nederlandse Volksbeweging en trad hij toe tot de in 1946 opgerichte Partij van de Arbeid (PVDA). Reeds in 1946 werd hij in de Tweede Kamer gekozen, waarvan hij - een zeldzaamheid -ruim dertig jaar lid zou blijven, slechts tweemaal korte tijd onderbroken door de vervulling van een ministerschap.
Zijn landbouwkundige specialiteit bepaalde aanvankelijk Vondelings loopbaan. Binnen en buiten de PVDA zat hij diverse commissies over landbouwvraagstukken voor, hij hield voor de VARA-radio landbouwpraatjes en in tijdschriften als Economisch-Statistische Berichten, Landbouwkundig Tijdschrift, Mens en Maatschappij, De Vakbeweging, Paraat en Socialisme en Democratie publiceerde hij geregeld over landbouwzaken. Ook in de fractie gold hij als de landbouwspecialist, en toen eind 1957 ir. S.L. Mansholt vertrok om een hoge post in de Europese Economische Gemeenschap te vervullen, was het een vanzelfsprekende zaak dat hij hem in 1958 opvolgde als minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. Dat ministerschap heeft niet lang geduurd, want het kabinet - het laatste onder W. Drees - viel in december van dat jaar. Zijn voorkeur voor een planmatige beheersing van de landbouw, die hij deelde met Mansholt, vond geen onverdeelde instemming in de boerenwereld.
Inmiddels had Vondelings oriëntatie zich verruimd. Hij was steeds meer betrokken geraakt bij financiële zaken, sinds hij in de fractie was aangewezen om H.J. Hofstra als financieel deskundige op te volgen, toen deze in 1956 minister van Financiën was geworden. Op die verbreding van het werkterrein volgde in 1962 de verkiezing tot fractievoorzitter, een functie die hij tot 1965 zou uitoefenen. In deze kwaliteit stelde Vondeling zich alert en kritisch op. Hij hield persconferenties en betrachtte een zo groot mogelijke openheid en duidelijkheid over politieke problemen. Hij brak met de onstuimigheid en emotionaliteit van zijn voorganger J.W. Burger. Met zijn rationaliteit gaf hij een ander aanzien aan het politieke leiderschap, hetgeen algemeen als een verbetering beschouwd werd, vergeleken met de gezapigheid die in zekere mate de nadagen van politieke leiders van andere fracties in de latere jaren '50 had gekleurd. Hij verwierf vooral prestige met de hardnekkigheid waarmee hij opkwam voor de rechten van het parlement, speciaal tegenover de regering. Een sprekend voorbeeld was zijn poging op 1 maart 1965 om minister-president V.G.M. Marijnen te bewegen de Tweede Kamer inlichtingen te geven over de oorzaken van de kabinetscrisis in verband met het omroepbeleid. De resultaten waren op dit punt in deze jaren mager, maar hier gold in eerste aanleg de intentie.
Het ministerschap tijdens het kabinet-Cals (1965-1966), logisch gevolg van het politieke leiderschap nadat de PVDA gekozen had voor regeringsverantwoordelijkheid, werd geen succes, zowel door de korte duur ervan als door de wijze waarop hij het vervulde. Vondeling had graag Buitenlandse Zaken gedaan. Door zijn landbouwkundige achtergrond had hij een internationale optiek gekregen. Van 1955 tot 1963 was hij lid geweest van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa en van 1960 tot 1963 tevens bijzonder hoogleraar te Groningen in de kennis van de internationale organisaties, in het bijzonder in verband met de landbouw- en voedselpolitiek; zijn inaugurele rede had hij gewijd aan De anti-hongeractie en de voedsel- en landbouworganisatie der Verenigde Naties (Groningen, 1961). Deze benoeming tot hoogleraar, te snel gevolgd op Vondelings kortstondig ministerschap, was overigens in universitarie kringen in Groningen niet in dank afgenomen, het leek op een soort politieke 'parkeerpositie', die onder partijdruk van Den Haag uit aan de universiteit werd opgedrongen.
De Katholieke Volkspartij (KVP) wenste in 1965 haar favoriete minister, J.M.A.H. Luns, niet het veld te laten ruimen voor de oppositieleider onder de door haar gesteunde kabinetten-De Quay (1959-1963) en -Marijnen (1963-1965). Zo kwam Vondeling terecht op Financiën, in een tijd dat de grenzen van de verzorgingsstaat zichtbaar werden.
Als minister moest hij tal van maatregelen treffen die gericht waren op het in de hand houden van de overheidsuitgaven. Daarbij identificeerde hij zich dusdanig met het ministerschap en als vice-premier met het kabinetsbeleid, dat hij van zijn eigen fractie vervreemdde; anderzijds stuitte hij bij de andere fracties spoedig op kritiek omdat hij, in hun ogen, juist te weinig doortastend was. Na de val van het kabinet blokkeerde de partij dan ook zijn terugkeer naar het politieke leiderschap ten gunste van J.M. den Uyl, hetgeen hun relatie geen goed deed. Het ministerschap had Vondelings beperkingen blootgelegd. Over zijn deskundigheid bestond geen twijfel en zijn scherp intellect werd alom bewonderd, maar hij bleek de vereiste souplesse te missen. Vondeling was nogal met zichzelf ingenomen en voortdurend overtuigd van zijn gelijk. Zijn stijl was te intellectualistisch en straalde te weinig warmte uit om, zo vreesde de partijtop, kiezers te winnen. Het was hem niet gegeven emoties hun in de politiek soms zo belangrijke rol te laten spelen. Meer dan eens wees hij zelf op de invloed die literatoren als Ter Braak en Du Perron, Achterberg en Slauerhoff op hem hadden; van hen had hij geleerd de heldere, logische gedachtenconstructie aan te wenden in zijn uiteenzettingen en toelichtingen, hetgeen bij hem gepaard ging met een bewust onderdrukken van het irrationeel-menselijke element. Anderzijds begreep Vondeling maar al te goed hoezeer voor zijn partij, en zijn positie daarin, de populariteit bij een breder publiek van belang was, en daarom had hij er veel voor over om bij de verkiezingscampagne de aandacht te trekken: bekend zijn uit de jaren zeventig bijvoorbeeld zijn fiets- en wandeltochten door het land om kiezers te winnen.
Op de teleurstelling over het verlies van het politieke leiderschap volgde een ernstig auto-ongeluk, dat hem anderhalf jaar uitschakelde. De tijd benutte hij om zijn optreden in de politiek van de jaren '60 op schrift te stellen. In dit boekwerk, Nasmaak en voorproef. Een handvol ervaringen en ideeën (Amsterdam, 1968), ziet men Vondeling ten voeten uit: geen spoor van twijfel aan eigen kwaliteiten en inzichten, middelpunt van de politiek. Maar een politieke rol van werkelijke betekenis was niet meer voor hem weggelegd. Tijdens zijn korte voorzitterschap van de PVDA, dat hem na het herstel van zijn gezondheid van 1969 tot 1971 toeviel, vond binnen zijn partij de doorbraak van zg. Nieuw Links plaats. In deze moeilijke periode voor de partij hield hij het hoofd koel. De wrok van Nieuw Links jegens de KVP, die verantwoordelijk werd geacht voor de val van het kabinet-Cals en dus voor de voortijdige beëindiging van zijn ministerschap - volgens hem 'met voorbedachten rade' (Nasmaak en voorproef, 168) - deelde hij. Mede daardoor bouwde hij een goede verstandhouding met Nieuw Links op, hoewel haar radicaliteit hem vreemd was en hij de opkomst ervan vooral wilde zien als een generatieconflict, dat door het verstrijken van de tijd wel voorbij zou gaan.
In het voorzitterschap van de Tweede Kamer (1972-1979) kon hij zich geheel uitleven om de crisisachtige toestanden rond het parlement te beteugelen. Als gevolg van het steeds ingewikkelder worden van de problemen waarop het parlement zijn greep leek te verliezen, kreeg het functioneren van de politiek steeds meer kritiek te verduren; ook geraakte het parlement zelf in opspraak door enkele minder fris geachte zaken, zoals de GulfOil-affaire, waarbij o.a. de kamerleden B. Roolvink en W.K.N. Schmelzer betrokken waren. Wie evenwel twijfelde aan de gezondheid van de parlementaire democratie, had in Vondeling een geduchte tegenstander. Op bekwame wijze presideerde hij de Kamer. Hij maakte veel werk van de versteviging van haar positie en de verbetering van haar werkwijze (Tweede Kamer: lam of leeuw? [Amsterdam, 1976]), drong aan op vereenvoudiging van het taalgebruik in de politiek zoals samen met Jan Renkema in De troonrede van Ridderzaal naar huiskamer ('s-Gravenhage, 1976) - en nam kamerleden in bescherming tegen negatieve publiciteit, die hij vaak overdreven vond. Van nauw omschreven gedragsregels voor politici was hij afkerig, omdat die het wantrouwen in de politiek alleen maar konden stimuleren, zoals hij in Schijn des kwaads: bespiegelingen over gedragsregels voor politici ('s-Gravenhage, 1978) uiteenzette. Maar ook in deze functie toonde Vondeling zijn beperkingen. Hij maakte te veel de indruk een moraliserende en betuttelende schoolmeester te zijn en leek zichzelf te beschouwen en te gedragen als een soort opperhoofd van de politiek. Hiermee verloor hij een deel van de grote waardering die hij kreeg voor zijn onpartijdigheid en bekwaamheid als regisseur.
In 1979 drong Vondeling zich met veel aplomb aan de PVDA op als lijsttrekker bij de eerste Europese verkiezingen. Hij had zichzelf voorbestemd als leider van de socialistische fractie in het Europees parlement, maar een concurrentiestrijd met partijgenoot Piet Dankert deed het voorzitterschap voor een Nederlander verloren gaan. Wel kreeg Vondeling een plaats in het presidium van het parlement. Hij had zich veel voorgesteld van zijn nieuwe werkkring, die hij de bekroning van zijn politieke carrière vond, maar kort na de verkiezingen werd zijn leven abrupt afgebroken, als gevolg van opnieuw een auto-ongeluk.
Vondeling heeft zijn leven lang ambities gekend waarvoor zijn karakter en kwaliteiten niet ver genoeg reikten. De teleurstellingen verwerkte hij snel, zij het dat hij zich dientengevolge soms de pose ging aanmeten van de leider die node gemist kan worden. De politiek bleef voor hem evenwel een beroep waarvan hij vond dat hij en zijn collega's er alles aanondergeschikt dienden te maken. Vondeling deed dat ook. Hij vergde veel van zichzelf en van zijn omgeving. Zijn uiterst sobere levenswijze - hij rookte en dronk bijvoorbeeld niet - en zijn individualistische instelling vergemakkelijkten het hem zich volledig aan zijn beroep te geven. Vondeling deed de politiek uitbundig en stoer, maar in de privé-sfeer toonde hij zich gesloten van aard. Dat paste geheel bij zijn opvatting over de plichten van de politicus. De uitspraak 'En het parlement is mijn eten en drinken.' (Tweede Kamer: lam of leeuw?, 13) typeert hem raak. Zijn gezinsleven leed eronder en zijn huwelijk zou er uiteindelijk op stuk lopen. Vondeling werd gedreven door de behoefte voorbeeld te zijn voor al diegenen die de politiek slechts beschouwen als een doorgangshuis, als een springplank in de carrière. Hoewel hij in de socialistische traditie stond - hij was fervent verdediger van het naasten van aardgasvondsten, de prijsbeheersing van landbouwgronden en de verhoging van successierechten en voelde zich republikein die om opportunistische en praktische redenen het erfelijk koningschap wenste te handhaven - lag zijn kracht toch minder in het uitzetten van grote lijnen. Zijn denkbeelden waren vooral gericht op het kleinere werk, op vormproblemen van de politiek. Juist in dat opzicht bezat Vondeling een groot vermogen en ook een flinke dosis moed om vastgeroeste tradities te doorbreken.
Vrijwel tot het laatst is Vondeling in Leeuwarden blijven wonen. Door het aanhouden van vele functies in Friesland - hij was jarenlang lid van de Provinciale Staten; voorzitter van de Fryske Akademy, de Friese Maatschappij van Landbouw en de stichting De Friese Pers; bestuurslid van de sportclub Cambuur, en door het spreken van het Fries waar dit maar mogelijk was - bewees hij, behalve de passie van de politicus, ook de passie van de Fries te bezitten.
A: Collectie-Vondeling in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
P: Behalve in de tekst genoemde publikaties: o.a. Eat oer it tal biwenners, de migraesje en de bifolking-stichtens yn Fryslân (Drachten, [1943]); Congres Agrarische Politiek. Preadviezen uitgebracht door H. Manders, A. Vondeling [et al.] (Amsterdam, [1947]); Rapport bodem-egalisatiefonds (['s-Gravenhage], 1952). Voorz.: A. Vondeling.
L: Behalve interview met en portretten van Vondeling door Bibeb in Vrij Nederland, 22-10-1966; van Agnes Vondeling over A. Vondeling, in Nieuwe Revu, 3-12-1976; Hans Smits, in Vrij Nederland, 23-9-1978; René de Bok, in Elseviers Magazine, 20-1-1979; Michiel Berkel, in Haagse Post, 17-2-1979; H.A. van Wijnen, in Het Parool, 28-6-1979; P. Riemersma, in Haagsche Courant, 30-6-1979, alsmede necrologieën van D. Dolman en A.A.M. van Agt, in De Nederlandsche Staatscourant, 22-11-1979; Jan Joost Lindner, in de Volkskrant, 23-11-1979; J.M. den Uyl, in NRC Handelsblad, 23-11-1979: F.J.F.M. Duynstee, De kabinetsformaties 1946-1965 (Deventer, 1966); Marcus Bakker, Beste Joop, van Anne. Vondeling en het kiesvee (Amsterdam, 1969); S.W. Couwenberg, Modern socialisme. Achtergrond, ontwikkeling, perspectief (Alphen aan den Rijn, 1972); Een verjongingskuur voor de Partij van de Arbeid. Opkomst, ontwikkeling en betekenis van Nieuw Links. Door B. Boivin... [et al.] (Deventer, 1978); P.J. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland. Bew. en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans 8e dr. (Assen, 1982); P.F. Maas, Kabinetsformaties 1959-1973 ('s-Gravenhage, 1982).
I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 52307 [Anne Vondeling in mei 1979].
J. Bosmans
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013