© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.C.A.M. Bots, 'Vries, François de (1884-1958)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/vriesf [12-11-2013]
VRIES, François de (1884-1958)
Vries, François de, hoogleraar economie en voorzitter Sociaal-Economische Raad (Groningen 2-5-1884 - Amsterdam 15-6-1958). Zoon van Lambertus de Vries, eigenaar kledingmagazijn, en Anna Maria Cornelia Daubanton. Gehuwd op 13-7-1916 met Pauline Geertruida de Savornin Lohman. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
De Vries volgde zijn gymnasiale opleiding te Kampen, studeerde vanaf 1903 rechten aan de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1910 te Groningen op stellingen. Daarna was hij twee jaren adjunct-secretaris van de Staatscommissie voor den middenstand en vervolgens junior op een Haags advocatenkantoor. In 1913 verkreeg hij aan de in dat jaar opgerichte Nederlandsche Handels-Hoogeschool (vanaf 1939: Nederlandsche Economische Hoogeschool) te Rotterdam een lectoraat in de algemene leer der economie en het ondernemings- en bednjfswezen, zulks door toedoen van H. Bos, de eerste president-curator van de hogeschool, die als voorzitter van de Staatscommissie voor den Middenstand de kwaliteiten van De Vries aldaar had leren kennen. In 1918 werd het lectoraat omgezet in een gewoon hoogleraarschap economie, ondernemings- en bedrijfswezen, verkeerswezen en verkeerspolitiek. De jaren van het lectoraat waren voor De Vries een leerperiode, waarin hij zich op het hoogleraarschap voorbereidde. Van hem stamde in 1929 de idee tot oprichting van de aan de hogeschool gelieerde Stichting Nederlands Economisch Instituut (voor analytisch- en empirisch-economisch onderzoek), waarvan hij ook tot 1944 directeur was; tot zijn overlijden oefende hij het lidmaatschap uit van de commissie van redactie van de Economisch-Statistische Berichten, een uitgaaf van het Instituut. Na zijn ontslag in januari 1944 in verband met de sluiting van de hogeschool in bezettingstijd fungeerde hij van 1945 tot aan het emeritaat in 1954 als hoogleraar economie aan de juridische faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Hem viel ook het lidmaatschap van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen - sinds 1930 - ten deel en van 1948 tot 1954 het secretarisschap van de afdeling Letterkunde. Vanaf de jaren '30 bewoog De Vries zich in functies op het gebied van de sociaal-economische politiek. Hij was in die jaren lid c.q. voorzitter van diverse regerings- en staatscommissies op dat terrein, lid van de Economische Raad en van de Hoge Raad van Arbeid en vanaf 1950 tot aan zijn dood de eerste voorzitter van de Sociaal-Economische Raad. Tot zijn functies hoorden ook commissariaten van de NS en De Nederlandsche Bank.
De wetenschappelijke inzichten van De Vries zijn niet in boeken, maar in redes en artikelen neergelegd. Drie gebieden trokken zijn aandacht: de 'pure' theorie - mede in relatie tot Dogmengeschichte -, de kwestie van de ordening van het economisch leven - vrijheid versus gebondenheid - en de instititionele en organisatorische kant van dat economisch leven. In zijn inaugurele rede van 1918, De ontwikkeling der theoretische economie (Haarlem, 1918), keerde hij zich zowel tegen de normatief-optimistische interpretatie van de economische 'wetten' door de klassieke economen (Adam Smith c.s.) als tegen de extreem inductivistische reactie daarop van de Historische School. De grenswaardetheorie van A. Marshall, J.B. Clark en F. von Wieser achtte hij een doorbraak in de richting van de niet-normatieve-economische theorie. Ethische normen vond hij van groot belang voor het economisch handelen en de economische politiek, voor de economische wetenschap echter bovenal 'data', zie ook het op dit punt tegen de opvatting van de Nijmeegse economist prof.dr. Ch. Raaymakers s.j. gerichte artikel 'Ethiek en economie', in De Economist 75(1926) 579-600. In de rectorale rede van 1928, 'Institutionalisme', in De Economist 77 (1928) 737-771, vinden we tegen de Amerikaanse institutionalisten de opvatting dat de studie van de behavioristische en institutionele aspecten van het economisch leven niet in de plaats van theorievorming dient te komen, maar een complement van theorie is. Het ging hem daarbij niet om de vraag: theorie óf een andere (institutionele) studie van het economisch leven, maar om theorie én andere benaderingswijzen, in aanvullende zin. In de diesrede van 1921, Economische critiek op de socialistische productie-organisaties [Rotterdam, 1921], schaarde De Vries zich aan de zijde van L. von Mises in diens opvatting dat een juiste Wirtschaftsrechnungen een verantwoorde allocatie van de produktiefaktoren niet te realiseren zijn zonder prijsvorming op de markt. Zelf bleef hij altijd in beginsel hieraan vasthouden. Dit sloot een toenemende twijfel aan de efficiëntie van vrije prijsvorming niet uit. Vrije prijsvorming behoefde z.i. niet per se tot economische optimaliteit te leiden. Door de technische ontwikkeling en de economische groepsvorming was ook voor hem de vooronderstelling van perfecte concurrentie als enige grondslag van de prijstheorie steeds werkelijkheidsvreemder geworden. De Vries sloot zich aan bij de theorie van de imperfecte concurrentie uit de jaren '30 van E.H. Chamberlin en J. Robinson. J.M. Keynes kende hij wel, maar diens macro-economische heroriëntering van de economische theorie vond bij hem, althans in zijn geschriften, weinig weerklank. In de rectorale rede van 1935, 'Regeling of vrijheid', in het Jaarboek der Nederlandsche Vereeniging voor handelsonderwijs te Rotterdam (Nederlandsche Handels-Hoogeschool) 1934-1935 - een geruchtmakende rede die veel discussie losmaakte - concludeerde De Vries dat het economisch optimum het beste gegarandeerd is in een gemengd stelsel van prijsvorming op de markt en regeling door overheidsmaatregelen en ondernemersafspraken. Ook de economische depressie van de jaren '30 had tot deze houding bijgedragen. Een en ander bracht de Vries in de Amsterdamse inaugurele rede 'De taak der theoretische economie', in De Economist 94 (1946) 1-23, tot de uitspraak dat de tijd voor één (gesloten) economische theorie voorbij zou zijn.
De Vries wist een wetenschappelijk succesvolle academische loopbaan te verbinden met vooraanstaande functies ten dienste van de sociaal-economische politiek. Zeker vanaf zijn benoeming tot hoogleraar ontwikkelde hij zich tot een der leidinggevende figuren in de wetenschappelijk-economische opinievorming in Nederland.
P: Behalve in de tekst genoemde geschriften voornaamste biliografie in onder L. genoemde publikaties van Verrijn Stuart (Jaarboek...) en Behrens.
L: M.J.H. Cobbenhagen, 'De Vries als theoretisch economist', in Economische opstellen. Aangeboden aan prof.mr. F. de Vries... (Haarlem, 1944) 9-19; G.M. Verrijn Stuart, in De Economist 106 (1958)417-421;'Prof.dr.mr. F. de Vries, 2 mei 1884 - 15 juni 1958', in Economisch-Statistische Berichten 1958, 483; G.M. Verrijn Stuart, in Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1958-1959, 325-347; W. Leendertz, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1958-1959. Levensberichten 105-108; J.H. van Stuyvenberg, De Nederlandsche Economische Hoogeschool 1913-1963 (Rotterdam [etc.], 1963) passim; H.H. Behrens, De ontwikkeling in het economisch denken (Utrecht [etc], 1969) 438-440.
I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1958-1959 (Amsterdam 1959) afbeelding tegenover pagina 325.
A.C.A.M. Bots
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013