Bergansius, Johannes Willem (1836-1913)

 
English | Nederlands

BERGANSIUS, Johannes Willem (1836-1913)

Bergansius, Johannes Willem, artillerieofficier en minister van Oorlog (Delft 14-8-1836 - 's-Gravenhage 22-7-1913). Zoon van Johannes Josephus Bergansius, artillerieofficier, en Maria Elisabeth Schuil. Gehuwd op 9-10-1867 met Henrica Ludovica Maria van Berckel. Uit dit huwelijk werden 7 zoons en 8 dochters geboren, van wie 7 jong overleden. afbeelding van Bergansius, Johannes Willem

Johannes Willem stamde uit een katholieke familie van beroepsmilitairen, die volgens de familieoverlevering afkomstig was uit Bourgondië. Nadat hij in 1852 was toegelaten tot de Koninklijke Militaire Academie (KMA) te Breda, volgde voor hem op 30 juni 1856 de benoeming tot tweede luitenant bij het 3e regiment vestingartillerie. In 1859 werd hij als eerste luitenant overgeplaatst naar het 1e regiment vestingartillerie en in het jaar daarop verbonden aan de juist opgerichte Pyrotechnische School te Delft. Het eerste halfjaar van 1860 gaf Bergansius in een primitieve behuizing scheikundeles, om in juni tot opzichter van de pyrotechnische werkplaats die aan de school was verbonden benoemd te worden. Hij ontwikkelde zich tot deskundige op het gebied van de zg. sassen (pyrotechnische mengsels), hetgeen ook bleek uit een door hem geschreven, voor artilleristen bestemd. Handboek ter vervaardiging der ernstvuurwerken (Breda, 1862), dat viermaal werd herdrukt.

Een jaar na zijn bevordering tot kapitein in april 1867 kreeg hij een staffunctie op het bureau der artillerie dat op het ministerie van Oorlog was gevestigd. In 1873 werd hij vrijgesteld voor het werk van de 'Commissie van proefneming' voor keuring en onderzoek van materieel en munitie, waarvan hij sinds juni 1872 deel uitmaakte. In deze jaren hield de commissie zich bezig met de modernisering van het geschut op grond van de ervaringen in de Frans-Duitse oorlog. Met het oog op deze taak werd hij in april 1876 belast met het bevel over de in Delft gelegerde 8e compagnie van het 1e regiment vestingartillerie. Met deze eenheid werd hij ingekwartierd in Oldebroek ter voorbereiding van de aanleg van een schietterrein en een legerplaats voor het nieuwe zwaardere geschut. Bij de grote legerreorganisatie in de volgende jaren werd de vestingartillerie in acht afdelingen opgesplitst. Bergansius werd in 1880 bevorderd tot majoor en belast met het commando over de 4e afdeling vestingartillerie te Zwolle. Tegelijk werd hij directeur van de in 1878 opgerichte artillerieschietschool te Oldebroek, waarvan hij al een jaar de feitelijke leiding had.

In 1884 werd hij luitenant-kolonel. Minister A.W.P. Weitzel bevorderde hem drie jaar later tot kolonel en stelde hem tegelijk aan tot directeur van de artillerie-inrichtingen in Delft, op grond van zijn oordeel over Bergansius als een 'zeer schrander en scherpzinnig man' en 'de kundigste technicus van het gehele leger'. Al het volgend jaar, op 21 april 1888, aanvaardde Bergansius, daartoe aanbevolen door H.J.A.M. Schaepman, de post van minister van Oorlog in het eerste coalitiekabinet - AE. Mackay (1888-1891). Bergansius en G.L.M.H. Ruijs van Beerenbroek (Justitie) waren in dit ministerie de enige katholieken. Naast Buitenlandse Zaken was Oorlog in deze periode de meest ondankbare en politiek impopulaire portefeuille. Bezuinigingen, defaitisme en antimilitarisme leidden tot verwaarlozing van het militaire apparaat. Daarbij kwam nog de discussie over het voor en tegen van de algemene dienstplicht en over de keuze voor of betere en meer 'levende strijdkrachten' d.w.z. manschappen, óf betere en meer 'dode weermiddelen', d.w.z. verdedigingswerken. Zó snel gaven de ministers van Oorlog er de brui aan, dat bij de ambtsaanvaarding van Bergansius voor de negentiende maal sinds 1870 de portefeuille werd overgedragen.

Van meet af aan stelde Bergansius zich op het standpunt dat algemene dienstplicht voortvloeide uit de grondwettelijke plicht van elke Nederlander mee te werken aan de landsverdediging en dat de plaatsvervanging afgeschaft diende te worden in het belang van een hoger peil der strijdkrachten. Op 10 juni 1888 stelde hij een staatscommissie van 18 leden in met hemzelf als voorzitter ter voorbereiding van een desbetreffend wetsontwerp. Buiten de voorzitter waren er drie katholieke leden, die gedrieën in de commissie de enige tegenstanders van persoonlijke dienstplicht bleken te zijn en te blijven. In den lande vielen velen - en onder hen de gehele katholieke pers, de katholieke kiesverenigingen en politici - de minister heftig aan, die echter onwrikbaar op zijn standpunt bleef staan. Na jaren van heftige polemiek kwam de zogenoemde legerwet van Bergansius in april 1891 in de Tweede Kamer aan de orde. Het wetsontwerp omvatte in meer dan 300 artikelen vele onderwerpen, o.m. algemene dienstplicht, afschaffing van de plaatsvervanging en van de schutterij, vergroting van de jaarlijkse lichtingen en duur van de dienstplicht. De parlementaire tegenstanders slaagden erin door een vloed van moties en amendementen en door eindeloze discussies grote verwarring te zaaien. Hier wreekte zich de politieke onervarenheid van Bergansius. Ondanks zijn rustige en duidelijke verdediging werd hij als het ware mishandeld, aldus de parlementaire historicus W.J. van Weideren Rengers. Alle katholieken, Schaepman incluis, stemden tegen een motie inzake het beginsel van persoonlijke dienstplicht, de meeste antirevolutionairen stemden vóór en met hen de meerderheid van de Kamer. Privé zei Schaepman het eens te zijn met Bergansius' standpunt, maar hij durfde en wilde in deze emotionele zaak de katholieke achterban niet van zich vervreemden. Vooral bij de katholieke middenklasse leek een welhaast psychotische angst te bestaan voor de 'zedenbedervende' invloed van het kazerneleven op de jonge geloofsgenoten. De Kamer besloot ten slotte eind mei de nauwelijks gevorderde behandeling van het ontwerp te staken.

In deze regeerperiode was de wet op het militair onderwijs de belangrijkste die Bergansius door het parlement wist te loodsen. Hij vaardigde bovendien een aantal maatregelen uit ter bevordering van de zondagsrust in het leger en van de kerkgang van militairen. Op Bergansius' conto dient ook nog het laatste conflict tussen Willem III en een minister geschreven te worden. In april 1890 weigerde hij de wens van de Koning, luitenant-kolonel J.H. Verschoor (1836-1891) tot commandant van het regiment grenadiers en jagers te benoemen, voor zijn verantwoording te nemen. Het conflict liep hoog op, waarop de minister op 22 april zijn ontslag aanbood. Dat werd door de Koning geweigerd. Daarop zwichtte Bergansius (Verschoor werd kolonel en commandant) en prompt werd de minister zelf op 24 april tot generaal-majoor bevorderd.

De door de dienstplichtkwestie zeer aangescherpte verdeeldheid tussen antirevolutionairen en katholieken deed de rechterzijde de verkiezingen van juni 1891 verliezen. Daarop trad het kabinet op 21 augustus 1891 af. Bergansius - die ook voorstander was van uitbreiding van de 'dode weermiddelen' - werd benoemd tot commandant van de Stelling van Amsterdam, die onder zijn leiding verder uitgebreid zou worden. Tevens werd hij bevelhebber in de 1e militaire afdeling, d.w.z. Noord-Holland en noordelijk Zuid-Holland. In mei 1892 wisselde hij deze functies echter al in voor die van commandant der vestingartillerie, zijn oude liefde. In februari 1894 werd hij benoemd tot inspecteur, d.w.z. hoofd van het wapen der artillerie, in februari 1896 bevorderd tot luitenant-generaal, en, na het overlijden van zijn vrouw in juli 1898, op eigen verzoek per 1 november 1898 gepensioneerd. Ook daarna bleef hij actief, o.a. als voorzitter (1899-1901) van de Vereeniging ter beoefening der Krijgswetenschap. Ook de politiek trok hem, ondanks de barre ervaringen in het eerste coalitiekabinet, weer aan. Bij de verkiezingen van 1897 had hij vergeefs kandidaat gestaan voor een Tweede-Kamerzetel in Utrecht. Hij verloor toen bij herstemming, mede doordat hij als militair in actieve dienst geen campagne wilde voeren. In de verkiezingsstrijd van 1901 veroverde hij echter een kamerzetel in het district Eist (Gld). Hij nam geen zitting, omdat Schaepman hem overhaalde per 1 augustus 1901 weer minister van Oorlog te worden in het tweede coalitiekabinet onder A. Kuyper (1901-1905). In deze kabinetsperiode bracht Bergansius een aantal wetten tot stand, zoals pensioen- en bevorderingswetten voor militairen, het Wetboek van militair strafrecht en de wet op de krijgstucht. Bovendien voerde hij snelvuurgeschut (7,5 cm., Krupp) bij de landmacht in. Hij voerde de landweer- en militiewetten van zijn voorgangers K. Eland en A. Kool uit, die algemene dienstplicht zonder plaatsvervanging voorschreven, zoals Bergansius al tien jaar eerder had gewild. In 1902 nam hij nog enige tijd de ministersposten van Marine en Koloniën erbij, aangezien beide ministers ziek werden en overleden.

Tijdens de spoorwegstakingen van 1903 riep Bergansius met voortvarendheid dienstplichtigen onder de wapenen en liet hij stationsemplacementen en spoorlijnen door troepen bewaken, hetgeen hem op heftige aanvallen van de linkerzijde in de pers en de Kamer kwam te staan. In maart 1903 benoemde de Koningin hem op haar eigen initiatief en met voorbijgaan van A. Kuyper tot minister van Staat uit dank voor zijn voortvarendheid tijdens de stakingen. Na het aftreden van het kabinet in augustus 1905 werd hij lid van de Raad van State, welke functie hij vervulde tot de gevolgen van een hersenbloeding, die hem verlamde en van zijn spraak beroofde, hem in juni 1908 noopten ontslag te vragen. Koningin Wilhelmina, die op de oude generaal gesteld was en van wie hij sinds 31 augustus 1898 adjudant i.b.d. was, stopte op haar rijtuigritjes met prinses Juliana trouw voor zijn huis om de bedlegerige oud-minister toe te zwaaien.

Als militair en als minister werd Bergansius gewaardeerd en gerespecteerd om zijn harde werken, vastberaden optreden, kennis van zaken, duidelijkheid en standvastigheid van overtuiging. Hij was uiterlijk het type van de beroepsmilitair: kaarsrecht, stram, stijve knevels en verzorgd, krijtwit haar. In de omgang was hij zeer gemoedelijk. Zijn gedegen beschouwingen in het parlement sprak hij veelal voor de vuist weg uit, niettemin met oog voor details en voor elke hem gestelde vraag.

A: Zijn papieren zijn, voor zover bekend, niet bewaard gebleven.

P: Behalve de in de tekst genoemde publikatie: Beschouwingen over het Schietkatoen bereid volgens de methode van... Baron Lenk [Delft, 1866], aanwezig in de bibliotheek van het KMA te Breda en in die van het Koninklijk Nederlands Leger en Wapenmuseum "Generaal Hoefer" te Delft; 'De wetsontwerpen betrekkelijk de samenstelling en vorming onzer levende strijdkrachten', in De Militaire Spectator NS 69 (1900) 631-681.

L: W.B. Westhoff, De oorsprong, ontwikkeling en tegenwoordige toestand der artillerie-inrichtingen teDelft... ('s-Gravenhage, 1880) 131-l42 ; De artillerie-schietschool gedurende de eerste 25 jaren van haar bestaan 1878- 1903 (Zwolle, 1903), aanwezig in de bibliotheek van het Koninklijk Nederlands Leger en Wapenmuseum "Generaal Hoefer" te Delft; herdenkingen in De Telegraaf, 23-4-1907 ocht. [door een verwarring met zijn toen overleden broer, generaal-majoor J. J. Bergansius (1823 - 1907) werd dit artikel zes jaar te vroeg geplaatst]; De Tijd, 23 tot 26-7-1913 en De Residentiebode, 24-7-1913; N. Japikse, Staatkundige geschiedenis van Nederland van 1887-1917 (Leiden, 1918); J.K.H, de Roo van Alderwerelt, 1814 -1939. De grootmeester en de inspecteurs der artillerie... (['s-Gravenhage], 1939); J. van Wely, Schaepman. Levensverhaal (Bussum, 1952); J. Witlox, Schaepman als staatsman (Amsterdam, 1960. 3 dl.) passim; A.J.M. Westenbroek, 'De kabinetsformatie Mackay 1888', in Anti-revolutionaire Staatkunde 46 (1976) 240-249 en 262-273; H.J. Scheffer, Henry Tindal. Een ongewoon heer met ongewone besognes (Bussum, 1976); J.A.M.M. Janssen, Commissie van proefneming 1866 *15 december* 1981 ['s-Gravenhage, 1981]. Bijdragen van de sectie Militaire Geschiedenis: 11.

I: Website Parlementair Documentatie Centrum: http://www.parlement.com/9291000/modulesf/g6ki9ydx [23-1-2008].

G.A.M. Beekelaar


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013