Carpentier Alting, Johannes Hendrik (1864-1929)

 
English | Nederlands

CARPENTIER ALTING, Johannes Hendrik (1864-1929)

Carpentier Alting, Johannes Hendrik, jurist (Colmschate 12-2-1864 -'s-Gravenhage 25-4-1929). Zoon van Albertus Samuel Carpentier Alting, predikant, en Elsje Zaalberg. Gehuwd op 29-10-1889 met Bernhardina Regina Fenneken Kamerling. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 4 dochters geboren.

Johannes Hendrik Carpentier Alting stamde uit een oud predikantengeslacht. Vanaf zijn betovergrootvader Johannes Alting, die gehuwd was met Catharina Geertruida Carpentier, - hun oudste kleinzoon zou als eerste beide familienamen verenigen - hadden vier generaties in rechte lijn in de Ned. Herv. Kerk op de kansel gestaan. Zijn vader was een bekend representant van de vrijzinnige richting in dit kerkgenootschap. Daarnaast was hij een vooraanstaand figuur in vrijmetselaarskringen. Die belangstelling voor de maçonnieke beweging zou op de zoon overgaan, echter niet de belangstelling voor de theologie. Na de Latijnse school te Dokkum te hebben doorlopen, studeerde hij rechten aan de universiteiten van Groningen en Amsterdam. Deze studie sloot hij af met een proefschrift bij prof. L. de Hartog over De staat en de kerkelijke financiën (Hoorn, 1886), waarna hij nog dat zelfde jaar naar Indië vertrok. De familienaam had daar reeds een bekende klank. Niet alleen door die verre verwant Willem Arnold Alting, die het in 1780 tot gouverneur-generaal had gebracht, maar ook omdat zijn vader hem een jaar eerder was vooruitgegaan; als voorganger bij de protestantse gemeente in Nederlands-Indië en vermaard 'soldatenpredikant' bleef deze daar tot 1905 werkzaam. Een jongere broer bracht het later tot directeur van het departement van Binnenlands Bestuur te Batavia.

Van 1886 tot 1891 was Carpentier Alting advocaat bij de raad van justitie te Padang. Deze werkkring kon echter, zoals zijn biograaf G. André de la Porte het uitdrukte, 'deze zachte man, die zo ongaarne een ander ongelijk gaf' op den duur geen voldoening schenken. In 1891 ging hij over naar de rechterlijke macht, eerst als substituut-griffier bij de raad van justitie te Batavia, het jaar daarop als griffier bij de raad van justitie te Makassar. Nadat hij nog enige tijd als substituut-officier van justitie bij de raad te Padang had gediend, volgde in 1893 zijn aanstelling tot lid van dat rechtscollege. In 1896 werd hem het voorzitterschap van de landraad te Menado in de Minahassa (Noord-Celebes) opgedragen. Hier zou hij een grote belangstelling ontwikkelen voor het inheemse volksrecht of 'adatrecht' (een term die overigens pas door C. Snouck Hurgronje in zijn boek De Atjèhers (Batavia [etc.], 1893-1895. 2 dl.) als eerste werd gebruikt).

In het eerste tiental jaren van deze eeuw zou een felle strijd ontbranden over de betekenis en toekomst van dit merendeels nog onbeschreven en weinig gekende volksrecht. Onder invloed van de ethische politiek verwierf het denkbeeld van associatie en unificatie op juridisch gebied veel aanhang, hetgeen in de praktijk dreigde neer te komen op verdringing van het adatrecht door een modern, aan de eisen van de tijd aangepast en voor de gehele archipel eenvormig rechtssysteem, m.a.w. Europeanenrecht. Tot hen die hiertegen protesteerden, omdat de eigen rechtsopvattingen van de inheemse bevolking in de verdrukking dreigden te komen, behoorde ook Carpentier Alting. Plaatselijke codificatie en optekening van het volksrecht zou een halt kunnen toeroepen aan het opdringen van het Westers recht in de inlandse samenleving.

In 1900 werd Carpentier Alting van zijn functie ontheven en ter beschikking gesteld van de directeur van justitie om onderzoek te doen naar de adat in de residentie Menado als voorbereiding tot de codificatie van het inlands recht in dat gewest. De resultaten van dit onderzoek werden neergelegd in Regeling van het privaatrecht voor de inlandsche bevolking in de Minahassa-districten der residentie Menado (Weltevreden, 1902-1903. 2 dl.). Door een wijziging van de regeringspolitiek - het in 1901 opgetreden kabinet-Kuyper koerste meer in de richting van unificatie - bleef de hem opgedragen arbeid tot het ontwerpen van soortgelijke plaatselijke codificaties voor de residenties Ambon en Ternate onuitgevoerd en werd hij op zijn verzoek van zijn opdracht ontheven.

Na een eenjarig Europees verlof werd hij in 1903 aangesteld tot secretaris van het departement van Justitie te Batavia, waarna de weg naar de hoogste rechterlijke betrekkingen in Indië voor hem open leek te liggen. Deze weg zou hem echter eerst naar Leiden voeren. In 1907 werd hij aangesteld tot hoogleraar in de hoofdtrekken van het hedendaags recht, het strafblad en de strafvordering van Nederlands-Indië aan de universiteit te Leiden, welk ambt hij aanvaardde met een rede over Indisch strafrecht (Leiden, 1907). Het gold hier een nieuwe leerstoel in verband met de sinds 1902 te Leiden gevestigde indologenopleiding. In de vrije tijd die hem ruimschoots toegemeten was - hij verzorgde slechts bijvakken in het onderwijs aan aanstaande Indische ambtenaren - kon Carpentier Alting opnieuw de strijd aanbinden voor het adatrecht. Deze strijd bevond zich in een kritiek stadium, doordat einde 1906 door een wijziging van het Indisch regeringsreglement het primaat van het Westers recht scherper tot uitdrukking was gebracht. Zo werd op strafrechtelijk terrein tot de invoering van een eenvormig Indisch Wetboek van Strafrecht besloten (een arbeid die in 1918 met de invoering van een nieuw strafwetboek werd voltooid). Voor C. van Vollenhoven, Carpentier Alting, de latere Amsterdamse hoogleraar Ph. Kleintjes en de oud-president van het Indisch hooggerechtshof W.A.P.F.L. Winckel was dit unificatiestreven aanleiding zich in oktober 1909 met een proeve van Indisch recht tot de regering te wenden, de zg. Vierentwintig ontwerpen over Indisch recht (Leiden, 1909), waarin zij zich uitspraken tegen een unificatie van recht die het eigen karakter van het plaatselijk zo verscheiden Indonesisch volksrecht zou doden.

Hoewel dit adres bij de toenmalige regering weinig instemming ontmoette, heeft het onvermoeibaar ijveren van de adressanten, vooral van Van Vollenhoven, voor het adatrecht uiteindelijk succes gehad. De omstreden wijziging van het Regeringsreglement trad nimmer in werking en werd in 1919 vervangen door een die van groter respect voor de inheemse rechtsopvattingen getuigde. De afloop van deze strijd heeft Carpentier Alting in Leiden niet meer meegemaakt. In 1917 werd hij benoemd tot president van de beide (burgerlijke en militaire) hooggerechtshoven van Nederlands-Indië. Eind 1918 viel hem vervolgens de moeilijke opdracht ten deel om een breed samengestelde commissie voor te zitten die door gouverneur-generaal J. P. van Limburg Stirum was ingesteld om, ter uitvoering van de door hem gedane 'November-beloften', voorstellen te ontwerpen voor een nieuwe Indische staatsregeling. Toen deze zg. her-zieningscommissie in 1920 met haar arbeid gereed kwam en in een uitvoerig rapport een ontwerp van een Wet op de landsordening van Indië publiceerde, was het getij echter gekeerd en werden haar soms vér strekkende voorstellen slechts zeer gedeeltelijk in de nieuwe Wet op de Indische Staatsregeling van 1925 overgenomen.

Van 3 maart 1919 tot 19 april 1921 heeft Carpentier Alting nog het lidmaatschap van de Raad van Nederlandsch-Indië vervuld, waarmee de kroon werd gezet op een eervolle Indisch ambtelijke loopbaan. Na zijn pensionering heeft hij met de Leidse hoogleraren J. Oppenheim, Van Vollenhoven en Snouck Hurgronje tevergeefs geageerd voor ingrijpende hervormingen in het Indische staatsrecht in de geest van de voorstellen van de herzieningscommissie, getuige Proeve van eene staatsregeling voor Nederlandsch-Indië (Leiden, 1922). Als privaatdocent in het Indisch staatsrecht bleef hij nog enige tijd bij de opleiding van aanstaande Indische ambtenaren betrokken, terwijl hij verder Van Vollenhoven in 1925/1926 tijdens diens verblijf in Amerika verving. Ten slotte toonde hij zich in deze jaren zeer actief in de orde van vrijmetselaren, waarvan hij drie jaar grootmeester is geweest, alsmede in de Nederlandse Protestantenbond en in de Democratische Partij.

Hoewel hij met de beste bedoelingen bezield was en realistischer dan Van Vollenhoven waar het de toekomst van het inheemse volksrecht betrof - zo betoogde hij op 16 december 1921 in een voordracht over 'Het rassencriterium' in de Indische wetgeving en rechtspraak voor het Indisch Genootschap (Versl. der verg. Indisch Genootschap over de jaren 1921 - 1925, 183 - 211), dat Indië de rechtstoestand van zuiver Indonesisch land was ontgroeid - kan men niet stellen dat Carpentier Alting met zijn voorstellen veel blijvends tot stand heeft gebracht. Deze vriendelijke, belangstellende en hulpvaardige persoonlijkheid - niet vrij van een zeker naïef idealisme - was niet uit het harde hervormershout gesneden. Niet de verscheidenheid van het lokale recht, maar het eenvormige, op Westerse leest geschoeide, privaat- en bestuursrecht bleek uiteindelijk in Indonesië de toekomst te hebben. Veel van wat door de voorstanders van het volksrecht werd nagestreefd, werd in Indonesische nationalistische kring aangemerkt als een vorm van bevoogding die, uit liefde voor reeds lang achterhaalde rechtsinstellingen, met de eisen van een moderne samenleving onvoldoende rekening hield.

P: Behalve de in de tekst genoemde publikaties, alsmede bijdragen aan het Indisch Tijdschrift van het Recht, De Indische Gids, het Tijdschrift van Strafrecht, het Indisch Maçonniek Tijdschrift en voordrachten voor de Vereeniging »Moederland en Koloniën" en het Indisch Genootschap: Grondslagen der rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië ('s-Gravenhage, 1913; 2e herz. dr. 1926); Vrijmetselarij (Baarn , 1915); Verslag van de commissie tot herziening van de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië ('s-Gravenhage, 1920); met W. de Cock Buning, The Netherlands and the World War, vol. III. The effect of the war upon the colonies (New Haven [etc.], 1928).

L: Behalve herdenkingsartikelen in NRC, 25-4-1929 av. en De Telegraaf, 26-4-1929 av.: C. van Vollenhoven, De ontdekking van het adatrecht (Leiden, 1928); G. André de la Porte, in Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en levensberichten harer afgestorven medeleden 1928-1929, 66-70; Maconniek Tijdschrift 19 (1928-1929) 433-441; Jaarboek der Rijksuniversiteit te Leiden (1929), 138-140; Compte rendu de la Session tenue à Bruxelles [de] l'Institut Colonial International les 24-25-26 juin 1929, 45; De Broederketen 8 (1929) 18 (4 mei) 273-280; Correspondentieblad 10 (1929) 9 (1 mei) 181-185; ibidem 11 (1930) 11 (1 juli) 233-237; C. van Vollenhoven, in Almanak van het Leidsche Studentencorps 116 (1930) 178 - 179; De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië. Een bronnenpublikatie. Eerste Stuk 1891 - 1926. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1964).

C. Fasseur


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013