Cohen, David (1882-1967)

 
English | Nederlands

COHEN, David (1882-1967)

Cohen, David, hoogleraar Oude Geschiedenis en van 1941 tot 1943 voorzitter van de Joodsche Raad (Deventer 31-12-1882 - Amsterdam 3-9-1967). Zoon van Hartog Cohen, taxateur, en Rebekka van Essen. Gehuwd op 21-8-1912 met Cornelia Slijper. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren. afbeelding van Cohen, David

Cohen bezocht het gymnasium in zijn geboortestad en studeerde klassieke letteren te Leiden, Leipzig en Göttingen. Deze studie werd afgesloten met een proefschrift cum laude op 6 juni 1912 bij A.E.J. Holwerda te Leiden, De magistratibus Aegyptiis externas Lagidarum regni provincias administrantibus (Hagae Com., [1912]). Ondertussen was hij in 1910 leraar geworden aan het Nederlandsch Lyceum in Den Haag, waar hij later ook conrector zou worden. In 1922 werd hij te Leiden toegelaten als privaatdocent in de geschiedenis van het Hellenisme en in 1923 hield hij zijn openbare les De Grieksche papyrologie en hare beteekenis voor de kennis der antieke beschavingsgeschiedenis (Groningen, 1923). In 1924 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar te Leiden en hield hij zijn inaugurele rede, Universalisme en particularisme in den aanvang van het Hellenistisch tijdperk (Groningen, 1924). In 1926 werd hij te Amsterdam gewoon hoogleraar in de Oude Geschiedenis, zijn oratie aldaar heette Het voorspel van Rome's imperialisme (Groningen, 1926). Deze functie bleef hij, met een onderbreking in de oorlogsjaren, uitoefenen tot zijn emeritaat in 1953.

Cohen was een hoogleraar die zijn vakgebied in de volle breedte beheerste, maar meer docent dan onderzoeker. Tot oorspronkelijk wetenschappelijk werk kwam hij weinig, zijn voorliefde ging uit naar het onderwijs. Hij leerde en beleerde graag, hij verzorgde enkele belangrijke leerboeken over de klassieke oudheid, hij begeleidde zijn promovendi voortreffelijk. Een echte kamergeleerde, zoals hij door sommigen is genoemd, was hij bepaald niet, zijn werk is niet droog en afstandelijk maar warm en betrokken op de actualiteit, humaan, moralistisch. De klassieke wereld was voor hem normatief, leverde hem de waarachtige voorbeelden van het goede en schone, van plicht en roeping. Hij stond daarmee geheel in de traditie van het classicisme van de Verlichting der achttiende eeuw, die in zijn jeugd nog zo sterk was.

Maar het was het lot van Cohen te moeten leven in de twintigste eeuw, en dat ook nog, zeer bewust trouwens, als zoon van het joodse volk. Zo komt het dat hij, behalve geleerde toeschouwer, actieve medespeler moest worden in de geschiedenis. Zijn leven werd onlosmakelijk verbonden met het verschrikkelijke lijden van zijn volk. Dat begon al toen hij als jonge man hulpacties ondernam ten bate van de joodse vluchtelingen uit Rusland die op weg naar het vrije Westen per trein door zijn geboortestad kwamen. Vroeg al koos hij voor het zionisme en hij speelde weldra een leidende rol in de Nederlandsche Zionisten Bond. Toen hij in 1933 het antisemitisme in Duitsland tot staatsleer en praktijk werd verheven, ontwikkelde Cohen grote activiteit voor de toen vluchtenden. Op zijn initiatief werd een Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen opgericht, waarvan hij zelf secretaris werd, en dat verschillende onderafdelingen vormde, als voornaamste het Comité voor Joodsche Vluchtelingen, waarvan hij voorzitter werd. Vanaf 1933 gaf Cohen een groot deel van zijn tijd voor dit humane werk, waarbij hij belangrijke internationale relaties opbouwde.

Hij ontwikkelde zich tot een zeer bekwame, volgens zijn tegenstanders nogal autoritaire bestuurder, wiens kracht vooral gelegen was in een combinatie van diepe bewogenheid en plichtsbesef met een haast stoïcijnse afstandelijkheid en redelijke kalmte. Hij kreeg zo een zeer bijzondere positie in de joodse gemeenschap in Nederland en werd haast vanzelf een van haar leidende figuren toen in 1940 de Duitsers Nederland overrompelden en hun rassenpolitiek ook hier gingen doorvoeren. Dadelijk voelde hij de behoefte aan een eigen joodse organisatie en hij nam weldra met anderen het initiatief tot een Joodsche Coördinatie Commissie, die in december 1940 gestalte kreeg onder voorzitterschap van mr. L.E. Visser, de door de Duitsers ontslagen president van de Hoge Raad. Cohen werd bestuurslid, maar, wegens verzet van sommigen tegen zijn autoritaire neigingen, geen secretaris. Maar deze organisatie kon zich niet handhaven omdat zij principieel weigerde aan de Duitse maatregelen mee te werken en alleen contact wilde via de Nederlandse organen van overheid. De bezetters riepen daartegenover in februari 1941 een Joodsche Raad in het leven, een joods bestuurslichaam geheel van hen afhankelijk, aanvankelijk alleen voor Amsterdam, later voor geheel Nederland. Cohen aanvaardde, samen met de diamantair Abraham Asscher, het voorzitterschap van dit lichaam, en daarmee begonnen de moeilijkste en meest omstreden jaren van zijn leven.

Meer dan de spontane en abrupte Asscher werd hij de werkelijke leider van de Joodsche Raad, verantwoordelijk redacteur ook van het orgaan van de raad. Het Joodsche Weekblad. Medewerking met de Duitse autoriteiten werd het onontkoombare beginsel. Asscher en Cohen gaven de Duitse maatregelen door aan de joodse bevolking en verleenden ze daarmee een zekere sanctie. Cohens intentie bij dit duivelse Duitse spel was zuiver, maar zuiverheid is in een politiek van haalbaarheid en compromis een breekbaar voorwerp, en in de bittere discussie over zijn rol, die toen al meteen begon en die nog steeds voortduurt, is de waarde van die persoonlijke zuiverheid een belangrijke inzet. De gevolgen immers waren verschrikkelijk. Cohen heeft zich later verdedigd met het argument dat zijn tactiek vertraging betekende, dat hij met zijn Joodsche Raad zoveel mogelijk mensen zo lang mogelijk uit de Duitse klauwen hield. In een schriftelijke discussie met Visser, die van zulke coöperatie niets wilde weten, stelde Cohen heroïsme tegenover pragmatisme, beginsel tegenover realiteit, en hij voerde bovendien aan dat zijn halve medewerking het mogelijk had gemaakt het leed van de slachtoffers te verzachten. Visser, en na hem vele anderen, ook onder de naoorlogse historici, hebben hem verweten dat hij eigenlijk de gijzelaar van de Duitsers was geworden, zoals, zo schreef Visser hem, de held in Thomas Manns Zauberberg 'gevangen in een helse cirkel die gij niet kunt verbreken'. Het was typerend voor de redelijke maar ook koppige Cohen dat hij bleef geloven in zijn tactiek met de argumenten die alle collaboratie kenmerken: 'om erger te voorkomen', 'in het welbegrepen eigenbelang', om te 'trachten te redden wat er te redden valt om met deze rest te trachten te zijner tijd wederom de kracht van de Joden te ontplooien.' De Joodsche Raad hielp derhalve met de bekendmaking en zelfs de uitvoering van alle Duitse maatregelen, nam de verkoop van de jodenster op zich, hielp met de organisatie van wat officieel de arbeidsverruiming heette, maar in werkelijkheid deportatie naar Westerbork en andere kampen betekende, en aanvaardde in de zomer van 1943 zelf de Duitse opdracht om zelf te selecteren welke joden weggestuurd moesten worden en welke nog mochten blijven.

Het oordeel over Cohens leiderschap lijkt afhankelijk van verschillende belangrijke vragen. In de eerste plaats: welke verwachtingen men in de jaren 1941 - 1943 kon koesteren aangaande het verloop van de oorlog. Voor de meeste Nederlanders en zeker voor de gekwelde joden was het toen doodgewoon ondenkbaar dat de strijd nog drie jaar zou moeten duren, en dat bepaalde hun optimisme. Zou Cohen, zo is wel gezegd, niet gehuldigd zijn in plaats van gelaakt als de oorlog in 1943 geëindigd was? Zoals hij zelf aanvoerde: 'Men vergeet dat, indien de oorlog korter had geduurd, deze pogingen voor duizenden de redding zouden hebben betekend.' Een even moeilijk te beantwoorden vraag is hoeveel de joodse leiders (en met hen heel de Westelijke alliantie!) wisten en konden geloven van het lot dat de Duitse machthebbers over hen beschoren hadden. De informaties daarover zijn, wat Cohen betreft, nogal gevarieerd, maar men krijgt de indruk dat het juist zijn mengsel van 'grenzeloze mildheid' (Herzberg) en wetenschappelijke scepsis was die het hem onmogelijk maakte te geloven dat de 'Greuelmärchen' werkelijkheid waren. Zelf heeft hij in zijn 'Herinneringen' met nadruk beweerd dat hij niets afwist van de moordkampen. Hij zou anders zijn rol niet gespeeld hebben, niet hebben samengewerkt met mensen die moordenaars waren. Pas in Theresienstadt had hij de vreselijke waarheid gehoord. In elk geval heeft Cohens houding hem, tragisch genoeg, de bittere vijandschap opgeleverd van velen, en men proeft die afkeer in talrijke publikaties. Een enkele schrijver, zoals Herzberg, heeft nog wel begrip voor zijn moeilijke positie opgebracht en getracht zijn optreden te verklaren uit zijn diep gevoel van solidariteit met het joodse volk, dat hem er ook toe gebracht had om in mei 1940 niet te willen vluchten. Anderen, zoals J. Presser maar vooral L. de Jong en Hans Knoop, hebben hem eigenbelang of minstens klassebelang toegedicht; ter wille van wat hij de 'besten' achtte, de elite, zou hij het proletariaat hebben opgeofferd.

Zijn persoonlijke rol werd ook sterk veroordeeld, hij zou het leiderschap geambieerd hebben uit 'heerszucht, ijdelheid, waanwijsheid', en het hebben volgehouden 'met een starheid die, vreemd genoeg, het masker droeg van zoetsappige plooibaarheid' (De Jong, I, 516). Terwijl vrijwel niemand zijn integriteit in twijfel heeft getrokken is de kritiek op zijn handelwijze toch vrij algemeen geweest. Ook sociale en psychologische argumenten zijn aangevoerd: Cohen was te veel de representant van een burgerlijke elite, 'een regent uit vervlogen tijden', met te veel afstand tot het volk dat hij zegde zo lief te hebben. Hij geloofde te veel in voorbije waarden als gezag en fatsoen en kon 'als gezagsgetrouwe man het Duitse gezag onvoldoende trotseren... Hij behield zijn burgerlijke fatsoen in een milieu waar het hoogste fatsoen het Befehl ist Befehl was' (Musaph), en zo was het vooral naïviteit die hem deed belanden in zijn onmogelijke positie. Daar kwam dan nog bij dat hij - uit ijdelheid, uit professorale betweterij, uit zelfgenoegzaamheid? - de betekenis van zijn rol zeer overschatte. Zijn volstrekte vrees voor relaties met de illegaliteit of eigen illegale daden (zoals in andere landen in sommige Joodse Raden gemanifesteerd) hing daarmee samen; hij geloofde werkelijk invloed uit te kunnen oefenen, 'een muis in de bek van een leeuw, die de leeuw wijst op de muizentraditie' (Musaph).

Het einde van zijn omstreden rol kwam in september 1943, toen hij zelf als een der laatsten werd gedeporteerd, met een gevoel van opluchting: 'Ik heb nooit met zulk een blijdschap in de trein gezeten als toen. Mijn vreselijke taak was afgelopen.' Hij werd naar het kamp Theresienstadt gevoerd en overleefde de oorlog. In 1945 keerde hij terug als hoogleraar en kreeg nu de storm te verwerken van de discussie over zijn daden. Een ereraad van joodse prominenten veroordeelde Asscher en hem in een uitvoerig rapport en sloot hen beiden uit van verdere functies in joodse organisaties, een uitspraak die overigens later weer ingetrokken werd. Ook de overheid trad op: op 6 november 1947 werden de beide voorzitters van de Joodsche Raad op last van N.J.C. Sikkel, procureur-fiscaal van het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam, gearresteerd en opgesloten in het Huis van Bewaring aldaar. Zij waren door hem in voorlopige hechtenis genomen, aldus Sikkels interview aan het ANP, omdat ze beschuldigd werden van 'niet meer te pardonneren medewerking aan de vijand, waardoor de Joodse deportatie in belangrijke mate werd vergemakkelijkt'. Maar de procureur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof van Amsterdam stelde een maand later de verdachten, in afwachting van een eventuele berechting, in vrijheid. Tot een proces kwam het daarna niet meer. In 1951 werd van strafvervolging afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. De discussie over de schuldvraag zal echter door de historici worden voortgezet zonder ooit tot een definitieve uitspraak te kunnen leiden. De grenzen tussen zuiverheid en verantwoordelijkheid zijn daarvoor te moeilijk te trekken, zeker in een tijd van grote crisis zoals die welke Cohen moest doormaken.

A: In het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam aanwezig:

1 Manuscript van Cohens 'Herinneringen' (gepubliceerd, maar zonder sommige namen, in Nieuw Israelietisch Weekblad, mei 1982).

2 Archief Joodsch Vluchtelingen Comité.

3 Notulen van de Joodsche Raad.

4 Proces-verbaal Bijzonder Gerechtshof 1947.

P: Behalve de reeds genoemde publikaties: De Hellenistische cultuur (Groningen [etc.], 1921); Het onderwijs in de antieke cultuurgeschiedenis (Amersfoort, 1922); 'Egypte en Voor-Azië', in De pelgrimstocht der mensheid. Onder red. van J.W. Berkelbach van der Sprenkel en met medew. van J.S. Bartstra [et al.] (Utrecht, 1937) 1-67; De taak der Oude Geschiedenis (Groningen [etc.], 1953); Schets van het notariaat in het oude Egypte in het Hellenistische tijdvak en de eerste drie eeuwen van de Romeinse keizertijd (Haarlem, 1955); Zwervend en dolend, de Joodse vluchtelingen in Nederland in de jaren 1933-1940 (Haarlem, 1955).

L: K.P.L. Berkley, Overzicht van het ontstaan, de werkzaamheden en het streven van den Joodsche Raad voor Amsterdam (Amsterdam, 1945); Abel J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging (Arnhem [etc., I960]), eerder verschenen in Onderdrukking en Verzet. Nederland in Oorlogstijd. Onder red. van J.J. van Bolhuis [et al.] (Arnhem [etc., 1950]) III, 5-256; J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945 ('s-Gravenhage, 1965. 2 dl.); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969- .dl.) I, V en VI; Elizabeth Visser, in Tijdschrift voor Geschiedenis 80 (1967) 445 -447; H. Musaph, 'David Cohen was een regent uit vervlogen tijden', in Nieuw Israelietisch Weekblad, mei 1982. Bijlage IV-V; J. Michman [=J. Melkman], 'Rol van Joodse Raad in Nederland was erger dan waar ook onder de Duitsers', ibidem, II, III en V; Hans Knoop, De Joodsche Raad. Het drama van Abraham Asscher en David Cohen (Amsterdam [etc.], 1983) o.a. besproken door Abel J. Herzberg in Vrij Nederland, 22-10-1983; D. Houwaart, Westerbork. Het begon in 1933 ('s-Gravenhage, 1983).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 308.

J.W. Schulte Nordholt


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013