Cuijpers, Petrus Josephus Hubertus (1827-1921)

 
English | Nederlands

CUIJPERS, Petrus Josephus Hubertus (1827-1921)

Cuijpers, Petrus Josephus Hubertus (bekend onder de naam Cuypers), architect (Roermond 16-5-1827 - Roermond 3-3-1921). Zoon van Joannes Hubertus Cuijpers, koopman en kerk-schilder, en Maria Joanna Bex. Gehuwd op 26-11-1850 met Maria Rosalia van de Vin. Uit dit huwelijk werden 2 dochters geboren. Na haar overlijden (7-11-1855) gehuwd op 1-3-1859 met Antoinette Catharine Thérèse Alberdingk Thijm (naamstoevoeging Thijm bij KB van 20-1-1834 nr. 56). Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 3 dochters geboren. afbeelding van Cuijpers, Petrus Josephus Hubertus

Het geslacht Cuypers was vanaf het midden van de 18de eeuw in Roermond woonachtig en had meermalen blijk gegeven van een artistieke aanleg. Aan Pierres opleiding werd dan ook door de ouders alle zorg besteed. Na zijn opleiding aan het Stedelijk College te Roermond vertrok de jonge Cuypers in 1844 naar Antwerpen om zich aan de Kunstacademie in de bouwkunde te bekwamen. De opvatting dat Cuypers zich hier min of meer tegen de verdrukking in tot neogoticus zou hebben ontwikkeld behoeft enige correctie: juist de Antwerpse leermeesters - Frans Andries Durlet, Frans Stoop en Ferdinand Berckmans - waren pioniers van de neogotiek in België. Cuypers was in Antwerpen een goede leerling: bij het slotconcours in 1849 behaalde hij de Prix d'excellence en met veel feestgedruis werd hij daarna in zijn geboortestad ingehaald.

Voor zijn verdere vorming had Cuypers in Roermond veel te danken aan zijn contacten met de notaris en oudheidkundige Charles Guillon. Hij kreeg spoedig opdracht het koor van de Munsterkerk te restaureren en een nieuw altaar te ontwerpen. In 1851 werd hij tot stadsarchitect benoemd en deed hij veel ervaring op bij het bouwen van enige woonhuizen in Roermond en het ontwerpen van de pastorieën van Venray en Veghel. In laatstgenoemde stad had hij in een kelder voor het eerst een kruisribgewelf aangebracht. Bij de eerste naar zijn ontwerp uitgevoerde kerk, te Oeffelt (Nb.) in 1853, paste hij dergelijke gewelven op grotere schaal toe. Niets wijst erop - al heeft Cuypers' latere vriend en beschermer Victor de Stuers dat wel eens zo voorgesteld - dat Cuypers bij dergelijke ondernemingen in ernstige botsing zou zijn gekomen met de toezichthoudende Waterstaatsingenieurs. De eerste pogingen van Cuypers de gotiek op meer structurele wijze toe te passen dateren van vóór Cuypers' contacten omstreeks 1854 met de Franse architect en theoreticus Eugène Emmanuel Viollet-le-Duc. Behalve door zijn opleiding te Antwerpen was hij ook beïnvloed door een bezoek aan het Rijngebied in 1850, waar de Keulse neogotische bouwschool zijn aandacht trok.

Na het succes van zijn eerste kerk kreeg Cuypers veel opdrachten voor restauratie en nieuwbouw, waardoor zijn bekendheid ook buiten Roermond toenam. Voorts stichtte hij in 1852 met Fr. Stolzenberg een atelier voor kerkelijke kunst, dat een kolossale produktie van kerkmeubelen en beeldhouwwerken op zijn naam heeft staan. Bij verdere restauratie van de Munsterkerk in Roermond was Cuypers tot de overtuiging gekomen dat deze kerk oorspronkelijk met twee westtorens ontworpen was geweest, zodat hij besloot het gebouw in de aanvankelijk bedoelde toestand te reconstrueren. Dit leidde echter tot een felle polemiek - waarin hij o.a. Guilon en de architect Ch. Weber tegen zich vond - maar door interventie van o.a. Viollet-le-Duc, die persoonlijk op het strijdtoneel verscheen, konden de tegenstanders worden verslagen en werd de reconstructiebouw doorgezet (1864-1867). Latere generaties hebben de rigoureuze behandeling van het gebouw te ingrijpend gevonden. Nochtans verdient Cuypers' restauratie als negentiende-eeuwse schepping waardering. Dat Cuypers zo spoedig bekendheid verwierf, is mede te danken aan de invloed van de bekende katholieke auteur Joseph Alberdingk Thijm, die in zijn periodiek Dietsche Warande onophoudelijk propaganda maakte voor het bouwen in een zuiver opgevatte gotische stijl.

Naarmate Cuypers' actieradius zich uitbreidde, bleek Roermond te excentrisch te liggen. In 1865 vestigde hij zich in Amsterdam en van hieruit zou hij zijn werkterrein aanzienlijk verbreden. Dat Cuypers daarbij wel eens op weerstand stuitte was reeds gebleken in de jaren '60, toen zijn bekroond ontwerp voor het monument op Plein 1813 in Den Haag als te 'rooms' werd afgewezen. Hiertegenover stond echter veel erkenning, ook in het buitenland. Zo werd hij in 1870 benoemd tot Dombaumeister in Mainz, waar hij de oostelijke koepel van de dom bouwde. Vele andere Duitse opdrachten volgden. In Nederland had Victor de Stuers inmiddels zijn geruchtmakend artikel 'Holland op zijn smalst' in De Gids (1873) gepubliceerd en het regeringsbeleid, ook op het gebied van het behoud van historische gebouwen, geducht over de hekel gehaald. Hierop werd in 1874 een commissie van rijksadviseurs voor het kunst- en wetenschapsbeleid opgericht en in 1875 kreeg het departement van Binnenlandse Zaken speciaal voor kunsten en wetenschappen een nieuwe afdeling onder leiding van De Stuers. Cuypers werd lid van het College van Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst, en zo kwam een nauwe samenwerking tussen Cuypers en De Stuers tot stand. Te zamen ontplooiden zij grote activiteit. Dit veroorzaakte binnen het College veel argwaan - er werd zelfs gesproken van een ultramontaans complot - zodat in 1879 het College ontbonden moest worden. Hierdoor kreeg het duo De Stuers-Cuyper, echter juist meer invloed.

Ondertussen had Cuypers door bemiddeling van De Stuers meegedaan aan een besloten wedstrijd voor een ontwerp voor de bouw van het Rijksmuseum in Amsterdam, waarbij het ontwerp van Cuypers werd bekroond (1876) en uitgevoerd. Ook nu liepen de critici te hoop, de Koning zelf zou hebben verklaard dat hij nooit een voet in dat 'klooster' zou zetten. Na enige tijd luwde de kritiek en in 1885 kon het museum in gebruik genomen worden. Hoewel Cuypers hierna weinig gebouwen voor de rijksoverheid tot stand heeft gebracht, bleef zijn invloed, vooral bij de beide rijksbouwmeesters, C.H. Peters en J. van Lokhorst, duidelijk merkbaar. Dat hij overigens ook na het Rijksmuseum nog belangrijke opdrachten voor het ontwerpen van openbare gebouwen kreeg, blijkt uit de bouw van het Centraal Station in Amsterdam, waarmee hij in 1881 begon.

Twee beginselen zijn karakteristiek voor Cuypers' werk. In de eerste plaats het principe van een rationeel gebruik van bouwmaterialen en constructie. Alle architectonische vormen dienden gerechtvaardigd te worden door een constructieve noodzaak, zoals ook Viollet-le-Duc meende. Daarnaast was Cuypers, in tegenstelling tot de agnostisch ingestelde Viollet-le-Duc, een diep religieus man die dat ook in zijn werk wilde uiten. Zelf schreef hij niet veel over zijn opvattingen, maar in Thijm had hij zijn theoretisch leidsman gevonden. Voortbouwend op de symbolische beschouwingen van Duitse en Engelse auteurs, kwam Thijm tot verklaringen van de architectonische elementen van het kerkgebouw die verder gingen dan in de middeleeuwen gebruikelijk was. Zo wilde Thijm de bij middeleeuwse kathedralen dikwijls voorkomende verschillen tussen de twee fronttorens, zoals in Chartres, uitleggen als symbolen van twee verschillende titels van Maria: de ivoren toren en de toren van David. Dit had tot gevolg dat Cuypers, wanneer hij meer torens aan een kerk aanbracht, deze vrijwel altijd onderling verschillend van vorm maakte.

In Cuypers' oeuvre laten zich twee perioden onderscheiden. In de eerste, die eindigt omstreeks 1870, overheersen de vormen ontleend aan de Franse gotiek van de dertiende eeuw. Dit hangt samen met de opvattingen van Thijm dat de voortbrengselen van de Nederlandse gotiek uit een late en daarom decadent te achten periode stamden en daardoor niet voor navolging in aanmerking kwamen. Een goed voorbeeld van deze kerkbouw is de St. Lambertus te Veghel, die Cuypers tussen 1856 en 1862 bouwde: de kerk heeft een echte kathedrale plattegrond, met kooromgang en straalkapellen, en is voorzien van een toren waarvan de bovenbouw is geïnspireerd op de kathedraal van Chartres. Een andere kerk met een duidelijk kathedrale opzet is de St. Catharina te Eindhoven, die niet alleen was voorzien van een omgang met straalkapellen, maar ook van twee torens. Het weelderigst opgezet was wel Cuypers' St. Willibrordus buiten de Veste in Amsterdam (begonnen 1864), met een centrale kruisingskoepel, een koor met omgang, en maar liefst zes torens, alle verschillend van vorm. Het gebouw werd nooit voltooid en is in 1969 afgebroken. De eerste doorhem gebouwde kerken waren inwendig gepleisterd en gepolychromeerd. In de Alkmaarse St. Laurentius en de St. Catharina te Eindhoven werd het interieur als schoon werk beschouwd. In zijn latere werk heeft Cuypers dit steeds vaker gedaan, waarbij hij graag gebruik maakte van de mogelijkheden om met verschillend getinte baksteen bijzondere kleureffecten te bereiken.

In de tweede periode, sinds 1870, neemt de Franse invloed bij Cuypers iets af en wordt zijn werk eclectischer. Hij neemt nu meer elementen over uit de Nederlandse gotische tradities, mede geïnspireerd door het Utrechtse Sint Bernulphusgilde, dat sterk de nadruk legde op de betekenis van nationale bouwtradities. Een van zijn merkwaardigste scheppingen, de Vondelkerk in Amsterdam (1870), ligt nog in de overgang tussen beide periodes. Over de herkomst van haar merkwaardige centraliserende plattegrond is veel gespeculeerd. Echt Hollands zou men de St. Hippolytus te Delft (1884, gesloopt 1974) kunnen noemen, duidelijk geïnspireerd door de late gotiek van het in de Hollandse kuststreek voorkomende kerktype. Het brede middenschip van de St. Dominicus te Amsterdam (1884) werd beïnvloed door de Italiaanse gotiek van de Santa Croce te Florence. Ook experimenteerde hij met centraliserende plattegronden, o.a. in Lutjebroek (1876) en Oisterwijk (1893).

Bij zijn restauraties streefde hij naar een reconstructie volgens de ideale principes van de oorspronkelijke stijl en trachtte hij een gebouw stijlzuiverder en vollediger te maken dan het in het verleden ooit geweest was. Wel heel ver ging Cuypers bij de herstelwerkzaamheden aan het kasteel De Haar bij Haarzuilens (1892), die in feite neerkwamen op een herbouw volgens Cuypers' zienswijze.

Zonder aan de verdiensten van andere Nederlandse architecten van zijn tijd te kort te doen moet men toch vaststellen dat Cuypers de eerste Nederlandse architect van internationale betekenis in de moderne tijd is geweest. Zijn betekenis voor de ontwikkeling der bouwkunst is vooral daarin gelegen dat hij de principes van een rationele architectuur op consequente wijze heeft toegepast en daarmee de bouwkunst in Nederland op internationaal peil heeft gebracht. Daarnaast was voor hem de symbolische en religieuze betekenis van een gebouw ook van groot belang. Dat een bouwkundige schepping meer is dan constructie alleen is steeds zijn uitgangspunt geweest. Cuypers' kunstenaarschap ontving veel erkenning, hetgeen bleek uit de verlening van een eredoctoraat in de letteren door de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1886 en in 1907 het doctoraat honoris causa in de technische wetenschappen te Delft. Van zijn leerlingen kunnen genoemd worden zijn zoon J.Th.J. Cuypers (1861-1949), E.J. Margry (1841-1891), Nicolaas Molenaar (1850-1930) en Jan Stuyt (1868-1934), wier activiteiten voornamelijk op het gebied van de kerkbouw lagen, alsmede K.P.C. de Bazel (1869-1932) en J.M.L. Lauweriks (1869-1923).

A: Tekeningenarchief in het Documentatiecentrum voor de Nederlandse Bouwkunst te Amsterdam. Persoonlijk archief Cuijpers in Gemeentearchief Roermond.

P: Behalve diverse artikelen in vaktijdschriften: Het Rijks-Museum te Amsterdam. Tekst van Victor de Stuers. Platen van P.J.H. Cuypers (Amsterdam, [1896-1898]); Le château de Haar à Haarzuylens (Utrecht, 1909).

L: Victor de Stuers, 'Dr. P.J.H. Cuypers', in Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen. Bijeengebr. door E.D. Pijzel 28 (1897) 187-228; Het werk van Dr. P.J.H. Cuypers, 1827-1917 (Amsterdam, 1917) met een vrij uitvoerige werklijst; Cuypersnummer van Het Gildeboek 4 (1920/ '21) 49-112; Cuypersnummer van Limburg's Jaarboek 23 (1927) 3 - 104; Gerard Brom, Herleving van de kerkelike kunst in katholiek Nederland (Leiden, 1933); M.K.J. Smeets, 'Legendevorming omtrent 19e eeuwse gewelfbouw?', in De Maasgouw 72 (1958) 43 - 55; H.P.R. Rosenberg, 'De neogotiek van Cuypers en Tepe', in Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 10 (1971) 1 - 14; idem, De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland ('s-Gravenhage, 1972); S. de Blaauw, 'Een negentiende-eeuwse Magister Operum. Pierre Cuypers en de bouwkunst van de Middeleeuwen', in Excursiones mediaevales. Opstellen aangeboden aan Prof.Dr. A.G. Jongkees door zijn leerlingen (Groningen, 1979) 13 - 38; G. Hoogewoud, J.J. Kuyt, A. Oxenaar, P.J.H. Cuypers en Amsterdam: gebouwen en ontwerpen 1860-1898 (['s-Gravenhage], 1985).

I: F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ('s-Gravenhage 1975) [Afbeelding 19; Pierre Cuijpers circa 1880].

A.J. Looyenga


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013