© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.A. Brongers, 'Giffen, Albert Egges van (1884-1973)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/giffen [12-11-2013]
GIFFEN, Albert Egges van (1884-1973)
Giffen, Albert Egges van, archeoloog (Noordhorn, gem. Zuidhorn 14-3-1884 - Zwolle 31-5-1973). Zoon van Jan van Giffen, predikant, en Hendrika Post. Gehuwd op 15-12-1911 met Klaziena Geertruida Homan. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren. Na echtscheiding (12-7-1938) gehuwd op 30-11-1938 met Guda Erica Gerharda Duijvis. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Van Giffen studeerde, na een gymnasiale opleiding te Sneek en Zutphen, botanie en zoölogie te Groningen (1904-1910). Tijdens een assistentschap (1908- 1910) bij het Centraal Bureau voor de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken was het zijn taak wetenschappelijk toezicht te houden bij terpafgravingen, die plaats vonden wegens de goed verkoopbare vruchtbare aarde. Deze afgravingen leverden vele oudheden op. Het waren echter vooral zuiver wetenschappelijke motieven, zoals de vraag naar de wijze van ophoging, die de leden van het Centraal Bureau ertoe brachten het terponderzoek te entameren. Van Giffen schreef over het door hem in de terpen verzamelde botmateriaal onder leiding van zijn promotor, J.F. van Bemmelen (1859 - 1956), zijn dissertatie: Die Fauna der Wurten I (1913); deze bevat een archeologische inleiding. De waarnemingen in de terpen leidden ook tot publikaties over het bodemdalingsvraagstuk (1910, 1921).
Na een assistentschap bij het zoölogisch laboratorium in Groningen (1911 - 1912) volgde een benoeming als conservator van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (1912-1917). Daar leerde hij op de opgraving Arentsburg bij Voorburg van J.H. Holwerda (1873-1951) de Duitse opgravingsmethode kennen, waarbij ook op grondsporen gelet werd. Hierdoor was het mogelijk de configuratie van de dragende delen en wanden van reeds volkomen vergane houtconstructies te achterhalen. Het bleek dat Van Giffen in het veld zijn leermeester spoedig de baas was. Daarnaast was hij zeer ambitieus en gespitst op een eigen rol in de Nederlandse archeologie. Een en ander leidde tot een nooit geheeld conflict tussen beide onderzoekers. In 1917 kwam Van Giffen terug naar Groningen als conservator bij het zoölogisch laboratorium en werd er voor hem in 1920 het Biologisch-Archaeologisch Instituut (BAI) van de Rijksuniversiteit Groningen opgericht, waarvan hij in 1928 formeel directeur zou worden.
In het Noorden begon hij in Groningen een terpopgraving te Wierhuizen (gem. Appingedam, 1916) en in Drenthe een opgraving op het Noordse Veld bij Zeijen (gem. Vries, 1917), waarbij hij enige grafheuvels en een 'zoogenaamde voormalige Romeinsche legerplaats' (prehistorisch akkerland) onderzocht. Het was het begin van een lange reeks opgravingen in deze gebieden, in het kustgebied gestimuleerd door de commerciële terpafgravingen (die pas in het begin van de jaren '40 door beschermende maatregelen stopten) en op de zandgrond door de heideontginningen, waarbij het grondverzet voortdurend nieuwe archeologische objecten aan het licht bracht.
Nu geheel zelfstandig, kon Van Giffen de opgravingsdocumentatie en -methode verbeteren. Op het opgravingsvlak werden de sporen door middel van een rechthoekig coördinatennet ingemeten; deze metingen konden op het door hem ingevoerde millimeterpapier gemakkelijk ingetekend worden. Vanaf de opgraving op het Noordse Veld bij Zeijen paste hij bij grafheuvelonderzoek de kwadrantenmethode toe. Daardoor konden de (horizontale) opgravingsvlakken en de (verticale) profielen ruimtelijk in hun onderlinge samenhang bestudeerd worden. Ten slotte groef hij, om niets te missen, grootschalig op; dit in tegenstelling tot de methode van Holwerda, die met smalle sleuven werkte en het tussen de sleuven niet-geziene achteraf interpoleerde.
In 1919 kwam er een door Van Giffen, in opdracht van de regering, gemaakt rapport tot stand over de toestand van de Nederlandse hunebedden. Met behulp van Belgische geïnterneerden, die ook bij Zeijen gewerkt hadden, waren ze alle opgemeten, gefotografeerd en beschreven. Het werk aan deze grafmonumenten werd voortgezet, waarbij verschillende malen een opgraving plaatsvond (o. a Havelte in 1918). Vondsten van totaal gedesintegreerd menselijk botmateriaal in de hunebedden leidden tot een contact met de forensisch deskundige C.J. van Ledden Hulsebosch (1877-1952), waarbij Van Giffen hem de vraag voorlegde of het mogelijk was bij gevonden botsplinters een onderscheid te maken tussen gecremeerd en op andere wijze gedesintegreerd bot. Van Ledden Hulsebosch (publikatie in 1926) meende dit te kunnen door middel van ultraviolet-lichtfluorescentie. Al dit werk werd samengevat in De Hunebedden in Nederland (1925 - 1927. 3 dl.). Onderwijl was het werk aan de grafheuvels voortgegaan, in 1930 culminerend in een samenvatting: Die Bauart der Einzelgräber.
De na de crisis van 1929 ontstane werkloosheid en de daarbij behorende werkverschaffingspolitiek maakten het Van Giffen mogelijk naar grotere objecten uit te zien. Al van 1924 af had Van Giffen aandacht besteed aan de terp van Ezinge. In 1930 ontdekte hij, tijdens de aan de gang zijnde afgraving, goed bewaarde resten van woonlagen in het centrale deel van deze terp. Een geplande opgraving wordt in 1931 als werkverschaffingsobject erkend: om financieel geheel rond te komen drijft het BAI een handel in terpaarde. In een aantal campagnes tot en met 1934 wordt er in Ezinge opgegraven. Het opgegravene baart in vakkringen groot opzien; voor het eerst wordt er in West-Europa een, uit het Nabije Oosten welbekende, tell-achtige structuur opgegraven.
De werkverschaffingsregeling bracht ook soelaas toen er in 1932 een groot urnenveld in Laudermarke (gem. Vlagtwedde) werd opgegraven. In 1937 werd dit gevolgd door het urnenveld van Vledder. De in deze necropolen gevonden crematies gaven aanleiding contact te zoeken met B.K S. Dijkstra en later J. Leutscher, die deze zeer gefragmenteerde mensenresten zo goed als mogelijk antropologisch onderzochten. De onderzoekingen in het terpengebied en op de zandgronden en de bezoeken van buitenlandse collega's aan zijn opgravingen maakten hem in de jaren dertig tot een toonaangevend archeoloog en in 1932 werd hij lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. In 1939 volgde, na zijn lectoraat in 1930, het buitengewoon hoogleraarschap in de prehistorie en de Germaanse archeologie te Groningen.
Van Giffen was zich voortdurend bewust van het voorlopige karakter van zijn kennis betreffende de oudste geschiedenis. Hij legde zich daarom toe op het nauwkeurig verzamelen van feiten. Niet voor niets had hij, zich waarschijnlijk tegen Nietzsche (Der Wille zur Macht. Aphorismen (Leipzig, 1906) 481) afzettend, als motto voor zijn proefschrift het zelf bedachte 'Die Tatsachen bleiben, die Interpretation schwankt' gekozen. Deze houding komt ook tot uiting in de in de jaren dertig ontstane titels van series publikaties met waarnemingen uit één gebied: 'Bouwstoffen tot...', 'Aanteekeningen over...', of 'Voorlopig bericht...'. Het was echter geen losse feitjes verzamelen; hij wilde binnen bepaalde gebieden de dichtheid van de waarnemingen zo hoog opvoeren dat het zou kunnen leiden tot wat hij in 1947 een cultureel streekdiagram noemde. Hij zag de gevaren van een interpretatie gebouwd op te weinig archeologische steekproeven in een groot gebied.
Toch heeft hij ook overzichten over deelonderwerpen geschreven, zoals over het heidepodsolprofiel (1941), de Drentse opgravingen (1943) en de ploegsporen (1944). Hij ging hierin, waar mogelijk, classificerend te werk. Synthetisch werk als dat van zijn, door hem in het Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen herdachte, Britse tijdgenoot V.G. Childe(1892- 1957), die, vanaf de jaren twintig, gehele stukken van de prehistorie, van het Tweestromenland, via Oost- tot en met Westeuropa, met weglating van details, vanuit één visie beschreef, was hem vreemd.
Voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog werden in Duitsland de archeologische onderzoekingen en de daaruit op een bepaalde wijze afgeleide gevolgtrekkingen misbruikt in het totale kader van de geestvervormende ideologie. Archeologie werd in zekere zin populairder dan ooit. Uit de aard der zaak (de landsgrens had in de prehistorie niet de huidige betekenis) hadden er goede jarenlange normale contacten tussen Nederlandse en Duitse archeologen bestaan; Van Giffen had in de ontstane situatie licht verleid kunnen worden tot te vriendelijke betrekkingen met hen die toen de archeologie stimuleerden, maar theorievorming (goed of fout) lag hem, zoals gezegd, niet en hij was politiek niet geïnteresseerd. Wel maakte Van Giffen gebruik van de door de bezetters gegeven mogelijkheden om enkele noodopgravingen te doen bij Havelte en Zeijen. In 1943 werd hij gewoon hoogleraar te Groningen. In Amsterdam, waar hij tussen 1941 en 1943 (op 3 april 1940 benoemd door de gemeenteraad; in 1943 ontslag genomen) buitengewoon hoogleraar in de prehistorie aan de Universiteit van Amsterdam was, werd hij in 1946 herbenoemd. In 1947 werd hem door zijn Nederlandse vrienden, collega's en leerlingen een 'Festschrift' aangeboden bij het 25-jarig bestaan van zijn Biologisch-Archaeologisch Instituut.
Hoewel het zwaartepunt van zijn opgravingen en onderzoek in de drie noordelijke provincies lag, heeft Van Giffen in het gehele land gewerkt. Zo onderzocht hij tussen 1941 en 1943 een reeks opeenvolgende Romeinse castella in het in de meidagen van 1940 zwaar beschadigde dorp Valkenburg in de provincie Zuid-Holland. Dit onderzoek wordt, als zich daar gelegenheid toe voordoet, nog steeds voortgezet door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. Na 1945 stimuleerde hij het pollenanalytisch onderzoek in archeologische context. In 1947 werd hij het eerste hoofd van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (thans te Amersfoort). Ten slotte hadden in 1951 zijn pogingen om in Amsterdam tot een Instituut voor Prae- en Protohistorie te komen succes.
Van Giffen was ook de eerste in Nederland die in de jaren vijftig het archeologisch onderzoek van stadskernen ter hand nam. Twee steden kregen hierbij zijn aandacht: Groningen en Amsterdam. In Groningen, waar hij al van 1928 af actief was geweest, onderzocht hij tijdens de jaren '50 de fundamenten van de verdwenen St. Walburgkerk. Tijdens dit onderzoek leerde Van Giffen het werk uit 1949 van W.F. Libby (1908-1980) kennen over radioactieve koolstof en de mogelijkheid om daarmee de ouderdom van organische beschavingsresten te bepalen. Hij stimuleerde zijn collega Hl. de Vries (1916 - 1959) om soortgelijk werk in Groningen aan te vangen door de aanloopkosten ervan gedeeltelijk voor rekening van het BAI te nemen. In 1952 werden de eerste echte metingen in Nederland verricht aan hout dat onder de St. Walburg gevonden was. In en rond Amsterdam werd de aandacht geconcentreerd op de Ned. Herv. Kerk te Ouderkerk aan de Amstel, de Oude Kerk in de stad en op de Warmoesstraat.
De periode na 1945 tot zijn pensionering in 1954 werd gekenmerkt door conflicten. In de loop van de tijd waren er in Nederland meer archeologen werkzaam geworden, hetzij direct of indirect door hem, hetzij door anderen opgeleid. Van Giffen bleek zijn rol in de Nederlandse archeologie moeilijk met anderen te kunnen delen of aan anderen over te laten. Na zijn pensionering wist hij te bewerkstelligen dat hij tot 'Rijksadviseur voor de bescherming en de instandhouding van de hunebedden en de gerestaureerde archeologische monumenten' werd benoemd. Van Giffen was een man met een tomeloze energie en een krachtige persoonlijkheid. Hij heeft op internationaal niveau aan de 20e-eeuwse archeologie gezicht gegeven met als hoogste lof dat veel door hem ingevoerde methoden en tradities worden toegepast, zonder dat men aan hem denkt. Hij was geen studeerkamergeleerde en zijn colleges schijnen niet inspirerend geweest te zijn; zijn toelichtingen en discussies te velde met leerlingen en mensen met praktijkkennis van grond, zoals opzichters, boeren en landarbeiders, des te meer. Hij schreef moeilijk, veel artikelen zijn met schaar en lijmpot tot stand gekomen; de schaar hangt, als door hem niet geheel geapprecieerd grapje, onder een getekend boekenplankje boven de bibliografie in het 'Festschrift' Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland (Meppel, 1947) 557.
Directe, bij hem gepromoveerde, leerlingen waren: W.J.A. Willems, die P.V. van Stein Callenfels bij de Oudheidkundige Dienst van het toenmalige Nederlandsch-Oost-Indië opvolgde; W. Glasbergen, zijn opvolger te Amsterdam; P.J.R. Modderman, hoogleraar te Leiden; en H.T. Waterbolk, zijn opvolger te Groningen. Dezen hebben, evenals de andere, technische medewerkers, lange werkdagen en -weken (inclusief de zondag) moeten maken om al het werk dat Van Giffen zich voorgenomen had te doen, adequaat bij te houden. De technische medewerkers leidde hij zelf op: L. Postema, J. Lanting, J. Dijkstra, R. Woudstra, C. van Duijn, H. Praamstra en A. Meijer zijn namen die associaties oproepen, sommigen ook na Van Giffens pensionering, met vele opgravingen in ons land. Zij hebben de opgravingstechniek mee helpen verspreiden. Dit in de waarnemingsfase delegeren van verantwoordelijkheid aan middelbare krachten is typisch voor zijn natuurwetenschappelijke achtergrond; zo'n wijze van werken was toen in de sfeer van de humaniora, waar archeologen traditioneel opgeleid werden, niet gebruikelijk.
In zijn publikaties richtte Van Griffen zich zelden tot het grote publiek. Toch was hij door zijn activiteiten aan de archeologische afdelingen van de musea te Groningen (1917-1955) en Assen (1916-1954) en vooral door zijn vele veldactiviteiten (opgravingen, restauraties en reconstructies) tijdens zijn leven een van de bekendste wetenschapsbeoefenaars in het land.
A: Archief-Van Giffen in Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen en Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam.
P: Bibliografie van M. Bierma, 'Bibliography of the published works of A.E. van Giffen', in Palaeohistoria 15 (1973) 15-34.
L: 'A.E. van Giffen (1884- 1973): Met ups en downs in de oudheidkunde', in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22 (1972) 9- 15; gedeeltelijke transcriptie van een bandopname op 10-2-1972 van een gesprek tussen Van Giffen en H. Sarfatij; H.T. Waterbolk, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1975 -1976. Levensberichten 122-153 met de voornaamste literatuur over Van Giffen op p. 152-153; idem, 'Thirty years of radiocarbon daling; the retrospective view of a Groningen archaeologist, in 14 e and archaeology, symposium held at Groningen, August 1981', in Pact 8 (1983) 17-27; Jan Delvigne en Peter Hendriks, Herinneringen aan het graven in de terp van Ezinge (Ezinge, 1984).
I: F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ('s-Gravenhage 1975) [Afbeelding 70].J.A. Brongers
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013