Knuvelder, Gerardus Petrus Maria (1902-1982)

 
English | Nederlands

KNUVELDER, Gerardus Petrus Maria (1902-1982)

Knuvelder, Gerardus Petrus Maria, literatuurhistoricus en publicist (Arnhem 25-1-1902 - Eindhoven 29-6-1982). Zoon van Gerhardus Antonius Joseph Maria Knuvelder, journalist, en Cornelia Theodora Maria de Leeuw. Gehuwd op 31-7-1925 met Wilhelmina Anna Francisca Borgelt. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren. afbeelding van Knuvelder, Gerardus Petrus Maria

Knuvelders vader was o.a. redacteur van de Arnhemse editie van het katholieke dagblad Het Centrum. Reeds als HBS'er schreef Gerard voor hem verslagen over culturele evenementen, waardoor hij met toonaangevende personen, o.a. de Vondelkenner pater B.H. Molkenboer, in aanraking kwam. Zijn opvoeding voltrok zich in de sfeer van het strijdbare katholicisme in minderheidspositie. Na de 3-jarige HBS studeerde Knuvelder Nederlands aan de RK Leergangen te Tilburg (1918-1922), waar H.W.E. Moller en L.C. Michels zijn leermeesters waren. In deze jaren raakte hij bevriend met Pieter van der Meer de Walcheren, toen redacteur Letteren van het progressief-katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw. Hij was achtereenvolgens leraar te Bergen op Zoom (1921 - 1923), waar Th. de Jager, actief als literair-historicus, zijn directeur was, en waar hij vriendschap sloot met Willem Asselbergs (Anton van Duinkerken), en leraar (1923-1952) en directeur (1952-1967) van het Sint Joris College te Eindhoven.

Knuvelder werkte vanaf het begin mee aan het door Moller gestichte (1922) en geleide tijdschrift Roeping, waarin de katholieke jongeren aan het woord kwamen. Het had cultureel-emancipatorische bedoelingen, wilde een kunst volgens katholieke beginselen en zag in een apostolaat dé taak van de katholieke kunstenaar. Toen Moller in 1928 plotseling de redactie verliet, wellicht ontmoedigd door het teloorgaan van de eenheid onder de katholieke jongeren (stichting van nieuwe tijdschriften: De Gemeenschap, De Valbijl e.a.), werd Knuvelder, eerder al redactielid, hoofdredacteur, wat hij bleef tot het tijdschrift in 1944 wegens uitsluiting van de papiertoewijzing door de Duitse autoriteiten moest stoppen. Hij gaf het een breder doelstelling, en rond 1930 begaf het zich ook op politiek terrein.

In en buiten Roeping was Knuvelder een produktief publicist over uiteenlopende zaken: nieuwe literatuur, literatuurgeschiedenis, toneel en cultuurpolitiek, maar ook sociaal-economische, historische en staatkundige onderwerpen. In politicis zette hij zich, als veel katholieke jongeren in de jaren '30, af enerzijds tegen het socialisme, met zijn klassenstrijd, anderzijds tegen het liberalisme en kapitalisme, als veroorzakers van onrecht en zedenbederf. Zich baserend op wat hij toen zag als katholieke beginselen, pleitte hij voor een sterk monarchaal gezag, bijgestaan door een corporatistisch stelsel van raden, ter vervanging van het z.i. vruchteloos, in compromissen verzand parlementair gepraat, waarin ook de Roomsch-Katholieke Staatspartij verstrikt was geraakt (Vernieuwing van staatsbestel, 1934). In deze geest sprak hij ook reeds als vertegenwoordiger van de katholieke jongeren op een studiebijeenkomst van deze over afzijdigheid van veel jongeren verontruste partij in 1930 (De politiek en de jongeren, 1930). Knuvelder hield zich ook bezig met de verhouding tussen natie en staat, waarbij hij de natie als primair zag (Volk en staat, 1936). Hiermee hingen zijn droom en herhaalde pleidooien betreffende een Groot-Nederland samen (Het rampjaar 1830, 1930), waarin hij een centrale rol toekende aan het katholieke Zuiden van Nederland, dat dan ook snel uit zijn materiële en culturele achterstand moest worden verheven (Vanuit wingewesten, 1930, met een voorwoord van F.C. Gerretson, weliswaar een overtuigd protestants gelovige, maar een even vurig Groot-Nederlander, met wie de auteur sindsdien bevriend bleef). Dit alles in aanmerking genomen kan het niet verbazen, dat Knuvelder Mussolini en Hitler bewonderde, die met harde hand orde op zaken hadden gesteld. Wel keerde hij zich bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog fel tegen de laatste, maar na mei 1940 gaf hij nog enkele malen blijk van een naïeve hoop dat onder de vleugels van de Duitse adelaar enkele van zijn oude politieke idealen alsnog zouden worden verwezenlijkt. Na 1941 keerde hij echter de politiek tijdelijk de rug toe en werd Roeping weer een uitsluitend cultureel-literair tijdschrift. Na de bevrijding van het Zuiden (1944) werd Knuvelder hoofdredacteur van het heropgerichte weekblad De Nieuwe Eeuw, tot 1953, waarna dit tijdschrift nog slechts enkele jaren bleef bestaan. Ook in deze periode waren Knuvelders politieke beschouwingen in hoge mate studeerkamerprodukten.

Van duurzamer belang zou Knuvelder als geschiedschrijver van de Nederlandse (d.w.z. de hele Nederlandstalige) letterkunde blijken te zijn. Uit zijn leraarschap ontsproten voor schoolgebruik een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (1938 en 1939. 2 dl.) en een bijbehorende bloemlezing uit de Nederlandse letterkunde (1938 en 1939. 2 dl.). Nieuw waren het consequente primaat van de teksten en een methodische behandeling hiervan. Tegen wat anderen de eis des tijds toescheen in, verwierp Knuvelder een veelkoppige aanpak in de literatuurgeschiedschrijving, zoals gepraktizeerd in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Onder red. van F. Baur [et al.] ('s-Hertogenbosch, 1939- dl.), en pleitte hij voor een nieuw, vanuit één visie geschreven handboek, als vervanger van de verouderde Prinsen (1920). Toen dat van J.L. Walch (1941) in zijn ogen mislukt was, nodigde zijn uitgever Knuvelder uit een beter te schrijven. Het resultaat was zijn vierdelig Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van de aanvang tot heden (1948-1953. 4 dl.; vele herdr.). Apart hiervan verscheen het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (1954; later, uitgebreid opgenomen in de 10e dr. van het Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, 1982). Als literair-historicus zette Knuvelder zich af tegen de overheersende positivistische literatuurgeschiedschrijving, die zich slechts bezighield met biografie, invloeden, uiterlijke kenmerken e.d., maar later evenzeer tegen die literatuur-theoretici die slechts gespitst waren op vormtechnische aspecten van literaire werken. Knuvelder wilde een geschiedenis van de literatuur als literatuur, een beschrijving van de literaire werken in hun onderlinge samenhang en historisch perspectief, uitmondend in een esthetisch waardeoordeel. In dit laatste opzicht stond hij nog het dichtst bij G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Groningen, 1906- 1912. 7 dl.). Aanvankelijk waren zijn beoordelingen duidelijk mede gebaseerd op zijn overtuigingen als katholiek, maar in de geheel herziene vijfde druk van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1970-1976. 4 dl.) is hiervan zo goed als niets meer te bespeuren. De theoretische en praktische problemen - in het bijzonder dat van de bepaling van de artistieke waarde - waar hij bij zijn werk op stuitte, hielden hem gedurig bezig, en zo kwam in hem een vóór hem nooit geziene verbinding tot stand tussen literatuurgeschiedschrijving en literatuur-theoretische reflectie. Bij dit laatste liet hij zich o.a. leiden door het werk van E. Ermatinger en R. Ingarden. Knuvelder, wiens bewonderenswaardige Handboek_ onvermijdelijk grotendeels berustte op samenvattende studies van anderen, zal als solitair handboekschrijver waarschijnlijk geen opvolger meer krijgen. Zijn boek heeft, dank zij zijn jarenlange monopoliepositie, de smaak van generaties Neerlandici beïnvloed.

Van Knuvelders talrijke andere activiteiten kunnen er slechts enkele genoemd worden. Hij was lid van de Raad voor de Kunst, en van de Conferentie der Nederlandse Letteren, hoofdredacteur van het tijdschrift Brabantia (1962-1982), docent van de Katholieke Leergangen (1965 - 1972) en voorzitter van het Guido Gezelle-Genootschap (vanaf 1968). Hij werd onderscheiden o.a. met een eredoctoraat van de Utrechtse Rijksuniversiteit (1961) en met het buitenlands erelidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1963).

A: Knuvelders archief berust in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. Zijn bibliotheek is overgenomen door de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg.

P: Onvolledige opsomming van kranten en tijdschriften waaraan Knuvelder bijdroeg, in Brabantia 31 (1982), speciaalnummer, 56. Zie voor andere publikaties de bibliografie bij het onder L genoemde levensbericht van J.H.A. Elemans. Verder Het beeld van de mens in enkele moderne Nederlandse romans (W.F. Hermans, H. Mulisch, Jos. Panhuijsen ('s-Hertogenbosch, 1960); Onachterhaalbare tijd (Den Bosch, 1974); 'Opstandige zonen. Terugblik op de jaren twintig', in Brabantia 27 (1978) 91-112, en de bibliografische jaaroverzichten sinds 1963 in het Jaarboek der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (vanaf 1972: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde).

L: L.M.H. Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland. 1920-1940 (Hilversum, 1964); C. de Deugd, 'Moderne literatuurwetenschap en de geschiedenis van de Nederlandse letteren. Bij de 65ste verjaardag van Gerard Knuvelder', in De Nieuwe Taalgids 60 (1967) 1 - 11; W. Zaal, De Nederlandse fascisten (Amsterdam, 1973); W.P. Gerritsen, 'Geschiedverhaal of schetskaart. Overwegingen bij Knuvelders Handboek, deel I, vijfde druk', in De Nieuwe Taalgids 68 (1975) 89-109; toespraken van O.O. Gorter, A.L. Sötemann [et al.] n.a.v. 5e dr. van Handboek... met dankwoord van Knuvelder in bijlage Brabantia 25 (1976); Ton Anbeek, 'Niemand zal het hem nadoen', in De Gids 140 (1977) 2 (,) 143 - 147; A. Helman [et al.], in 'Hommage aan Gerard Knuvelder', speciaal-nummer van Brabantia 31 (1982), (april); A. Keersmaekers, in Gezellekroniek 16 (1982) 5-9; A.L. Sötemann, in De Nieuwe Taalgids 75 (1982) 562-563; W.P. Gerritsen, 'Terugdenkend aan Gerard Knuvelder', in Vooys 1 (1982-1983) 1 (oktober) 4-7; O. Leys, in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde N.R. (1983) afl. 1, 66-67; L. Rens, 'De betekenis van Gerard Knuvelder', in Ons erfdeel 26 (1983) 698-705; A. Roes, Een schaduw die verschuift. Leven en werk van de jonge Anton van Duinkerken (Baarn, [1984]); J.H.A. Elemans, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1984-1985. Levensberichten 96-107; J. Goedegebuure, 'Canonvorming na Knuvelder', in Spektator 15 (1985-1986) 32-40.

I: G.P.M. Knuvelder, Onachterhaalbre tijd (Den Bosch 1974) afbeelding tegenover pagina 49.

M.C.A. van der Heijden


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013