Rhijn, Arie Adriaan van (1892-1986)

 
English | Nederlands

RHIJN, Arie Adriaan van (1892-1986)

Rhijn, Arie Adriaan van, bestuurder en politicus (Groningen 23-10-1892 - 's-Gravenhage 11-2-1986). Zoon van Cornelis Hendrikus van Rhijn, hoogleraar theologie, en Aletta Jacoba Francina Kruijt. Gehuwd op 16-4-1919 met Engelina Maria Elisabeth van Dijk. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren. afbeelding van Rhijn, Arie Adriaan van

Van Rhijn studeerde, na de gymnasiale opleiding, van 1911 eerst rechten aan de Rijksuniversiteit te Groningen en daarna staatswetenschap aan die van Utrecht. In zijn studententijd raakte hij betrokken bij de Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging. In Groningen promoveerde hij in 1918 in de rechten en in Utrecht in 1920 in de staatswetenschap, in beide gevallen op stellingen. Vanaf 1918 volgde een langdurige en veelzijdige ambtelijke en politieke carrière, waarbij het accent allengs kwam te liggen op de opbouw en vormgeving van het stelsel van sociale zekerheid in Nederland. Daarnaast zag Van Rhijn nog kans tot publicistische activiteit.

Eerst bekleedde hij van 1918 tot 1919 het plaatsvervangend secretarisschap van de Scheidsgerechten voor het Spoorwegpersoneel, daarna van 1919 tot 1928 dat van de werkgeversorganisaties in het boekdrukkersbedrijf. In 1925 zette Van Rhijn bij de Tweede-Kamerverkiezingen een voet op het politieke pad met een, overigens onverkiesbare, plaats op de kandidatenlijst van de Christelijk-Historische Unie (CHU), al volgde in 1927/1928 een lidmaatschap in de Provinciale Staten van Noord-Holland. Enkele jaren later kwam hij in het hoofdbestuur van zijn partij, waar hij behoorde tot de progressiever te achten groep, die, anders dan de door de CHU gesteunde regering, in de economische crisis een actievere conjunctuurpolitiek voorstond. Kenmerkend voor de sociale oriëntatie in Van Rhijns ideeën was ook dat hij, via genoemde werkgeversorganisaties in aanraking gekomen met het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), een gezocht raadsman en spreker op de sociale congressen van dat vakverbond werd.

Intussen was in 1928 ook Van Rhijns ambtelijke loopbaan van start gegaan, en wel als hoofdambtenaar bij het ministerie van Arbeid, Handel en Nijverheid, directie Volksgezondheid. In die functie was hij de ontwerper van de Bedrijfsradenwet 1933. In de sociaal-economische ordeningsdebatten van die jaren was hij een aanhanger van de idee van het bedrijfsradenstelsel. In 1933 werd bij het aantreden van het kabinet-Colijn dit ministerie gesplitst in Arbeid en Economische Zaken en werd Van Rhijn van het laatst genoemde secretaris-generaal; in dezelfde functie was hij van 1935 tot 1937 verbonden aan Handel, Nijverheid en Scheepvaart alsmede aan Landbouw en Visserij en ten slotte na 1937 tot 1940 aan Economische Zaken. Als secretaris-generaal bepaalde Van Rhijn zich niet tot het management van het ambtelijke apparaat in engere zin, maar hield hij zich ook bezig met de voorbereiding en uitvoering van het beleid, zoals de uitvoering van de Landbouwcrisiswet 1933. In 1936 kwam hij tevens in de raad van bestuur van de toen van regeringswege opgerichte NV Maatschappij voor Industriefinanciering. Toentertijd hoorde Van Rhijn, met figuren als P. Lieftinck en F. de Vries, tot de CHU'ers die, in afwijking van de liberale hoofdmoot van de partij, voor sociaal-economische ordening waren en die voor en na de Tweede Wereldoorlog vooraanstaande openbare posities in de sociaal-economische sfeer innamen. Zijn christelijk-sociale inspiratie, van begin tot einde een constante in zijn bestuurlijke en intellectuele levensloop, liet hij blijken in Het christelijk geloof en de nieuwe economische orde ('s-Gravenhage, 1939). Sociaal en economisch overheidsingrijpen en ordenende wetgeving waren voor hem eisen van christelijke ethiek.

Al in het begin der jaren '30 keerde Van Rhijn zich tegen het nationaal-socialisme. In 1940 kwam hij er zelf direct en op bijzondere wijze mee in aanraking, want, op 9 mei 1940 - één dag voor de Duitse inval - beëdigd als minister van Landbouw en Visserij in het kabinet-De Geer, raakte hij onmiddellijk verzeild in de perikelen der mei-dagen. Met minister M.P.L. Steenberghe had hij bedenkingen tegen een vertrek van de regering naar Engeland, die in elk geval naar hun inzicht niet mocht plaatsvinden dan na een behoorlijke overdracht van het bestuurlijke gezag. Toch was zijn vertrek naar Londen op 13 mei onvermijdelijk en zou dit leiden tot een langdurig verblijf in ballingschap. G.H.C. Hart kenmerkt in zijn Londens dagboek van 1940-1941 Van Rhijn in zake de Duitse hegemonie over Europa als 'een berustingdefaitist' en rekent hem tot de groep-De Geer die ernstig dacht over een afzonderlijke vrede met Duitsland. In 1941 bleek bij herschikking van de ministerposten dat minister-president P.S. Gerbrandy hem als minister te zwak vond en liet vallen (1-5-1941). Wel was Van Rhijn gedurende de rest van de oorlog voorzitter van de Buitengewone Algemeene Rekenkamer, waar het werk aan de periodiek uitgebrachte verslagen in feite voor zijn rekening kwam. De positie van deze Rekenkamer was zwak: in Van Rhijns eigen woorden gold hij op die stoel als een 'onplezierige dwarskijker'. Tevens had hij in die jaren als secretaris-generaal van Sociale Zaken onder minister J. van den Tempel de hand in tal van noodbesluiten betreffende het arbeidsbestel.

Van Rhijns grote ervaring en deskundigheid op de terreinen van wetgeving en sociale politiek brachten hem het voorzitterschap van de in 1943 ingestelde commissie die tot taak had algemene richtlijnen vast te stellen voor de toekomstige ontwikkeling der sociale zekerheid in Nederland. Dit was mede op inspiratie van het klassieke Britse rapport Social insurance and allied services (London, 1942) van William Beveridge. Daaraan was Van Rhijns Rapport sociale zekerheid ('s-Gravenhage, 1945- 1946. 3 dl.), eerder in Londen gepubliceerd, te danken. Door de afstand Londen-Nederland sloegen na 1945 niet alle denkbeelden uit dit document even goed aan, maar het rapport heeft toch een onmiskenbare invloed uitgeoefend. Ook in zijn geschrift Sociale zekerheid (Amsterdam, 1947) liet Van Rhijn de invloed van Beveridge blijken.

Na de oorlog schaarde Van Rhijn zich onder de zogenaamde doorbraakpolitici: in 1946 ging hij over naar de Partij van de Arbeid (PVDA). Geheel van harte was dit niet, maar hij meende in de CHU toch niet voldoende weerklank voor zijn sociaal- en economisch-politieke ideeën te krijgen. In deze context passen zijn brochures Waarom als protestants-christen lid van de Partij van de Arbeid? (Amsterdam, 1952) en De protestants-christen in de Partij van de Arbeid (Amsterdam, 1956). Vlak na de oorlog bracht hij overigens ook zijn voorkeur voor de moderne gedachte van een economisch actieve overheid voor het voetlicht in Geleide economie ('s-Gravenhage, 1946), waarin we de invloed van Beveridge, van Karl Mannheim en, in het voetspoor van Beveridge, van John M. Keynes aantreffen.

In ambtelijk en bestuurlijk opzicht nam Van Rhijn in 1945 de draad weer op met de tot 1950 vervulde functie van secretaris-generaal van Sociale Zaken. Op die post was hij bij de voorbereiding van de stelsels van werkloosheidsverzekering en ouderdomsvoorziening de rechterhand van minister W. Drees. Voor de verdere opbouw van het naoorlogse stelsel van sociale voorzieningen droeg hij als staatssecretaris van Sociale Zaken vervolgens van 1950 tot 1958 politieke verantwoordelijkheid in de kabinetten-Drees/Van Schaik en -Drees. Het sluitstuk van zijn openbare loopbaan was het lidmaatschap, van 1960 tot 1967, van de Raad van State, waar hij ook optrad als lid van de Afdeling Geschillen van Bestuur.

Talrijke andere functies vielen Van Rhijn toe na zijn staatssecretarisschap, waarvan de meeste in direct verband stonden met zijn ervaring als sociaal-georiënteerd bestuurder, zoals bijv. het lidmaatschap van de Staatscommissie Invaliditeits-Ouderdomsfonds en het voorzitterschap van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie-commissie van de Wiardi Beckman Stichting. Ook was hij medeoprichter en sinds 1967 erelid van de Vereniging voor Arbeidsrecht en stond hij aan de wieg van de tijdschriften Sociaal Maandblad (1946) en Arbeid (1946), in 1954 samengevoegd tot Sociaal Maandblad Arbeid. Bovendien werd hij betrokken bij de moeilijke bestuurlijke problemen van het omroepwezen als voorzitter van de Studiecommissie Nationale Omroep. Bij al deze werkzaamheden in het landsbestuur vielen hem diverse binnen- en buitenlandse onderscheidingen ten deel.

Van Rhijn staat te boek als een harde en efficiënte werker. Zijn karakter wordt als irenisch gekenschetst, gedragen door een ernstig christelijk geloof, mede geïnspireerd door de stroming van de Morele Herbewapening (Oxford beweging). Als politicus trad hij bij het grote publiek niet sterk op de voorgrond. Dit neemt niet weg dat hij een centrale plaats in de moderne sociaal-politieke geschiedenis van Nederland bezet. Hij was een bestuurder met brede intellectuele inslag, getuige zijn publikaties, die het spectrum van sociale en economische politiek, arbeidsverhoudingen, christelijk-politieke vraagstukken en soms ook de economie bestrijken.

P: Behalve het in de tekst vermelde en vele artikelen in Sociale Voorzorg en verder ook in Sociaal Maandblad (registers). Arbeid, Sociaal Maandblad Arbeid (registers). De Economist (registers) en Economisch-Statistische Berichten (registers): 'De sociale politiek', in Nieuw Nederland. Bijdragen van buiten bezet gebied in verband met den wederopbouw van ons land. Verzameld door A.A. van Rhijn (New York, 1944) 225-262; 'Gelissen als minister, 6 juni 1935-24 juni 1937', in Prof.dr.ir. H.C.J.H. Gelissen zeventig jaar, 15 mei 1965 [Onder red. van G.M.J. Veldkamp et al.] (Maastricht, 1965) 111-121; Arbeider of medewerker? Nieuwe gedachten over de medezeggenschap in het bedrijfsleven (Assen, 1969); '1896-1915', in Een rode draad. 75 jaar N.C.S.V. [Zeist, 1971] 5-12; 'Hoogtepunten in de sociale ontwikkeling', in Aspecten van arbeidsrecht (Alphen a/d Rijn [etc.], 1971)25-70.

L: L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1970, 1979) II en IX, passim; Het dagboek van dr. G.H.C. Hart. Londen mei 1940-mei 1941. Uitg. door A.E. Kersten ('s-Gravenhage, 1976) passim; NRC Handelsblad, 14-2-1986; Keesings Historisch Archief, 11-9-1986; W.F. de Gaay Fortman, in Sociaal Maandblad Arbeid 41 (1986) 673-674.

I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Collectie ANEFO; Van Rhijn in maart 1942].

A.C.A.M. Bots


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013