© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.M.G. van der Poel, 'Staf, Cornelis (1905-1973)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/staf [08-12-2014]
STAF, Cornelis (1905-1973)
Staf, Cornelis, landbouwkundige en minister van Oorlog en van Marine (Ede 23-4-1905 - Arnhem 10-9-1973). Zoon van Hendrik Staf, bosbaas, en Gerritje Hansman. Gehuwd op 26-2-1931 met Bartha Moll. Uit dit huwelijk werden 2 dochters geboren.
Kees Staf wilde reeds als jongen, in navolging van zijn vader die opzichter was van het landgoed Kernhem, bosbouwer worden. Na op 16-jarige leeftijd het einddiploma RHBS te Wageningen te hebben behaald, werkte hij op de houtvesterij Breda van Staatsbosbeheer, omdat zijn vader hem nog te jong vond om te gaan studeren. In 1922 werd hij ingeschreven aan de Landbouwhoogeschool, waar hij in 1928 het ingenieursdiploma Nederlandse bosbouw verwierf. Vervolgens vervulde hij zijn militaire dienstplicht en wilde hij zich daarna in Nederlands-Indië specialiseren in de bodemkartering. Volgens de wens van zijn vader, die hem ongaarne naar het verre Indië zag vertrekken, solliciteerde hij echter bij de Nederlandsche Heidemaatschappij, waar hij van 1929 af alle rangen tot en met die van president-directeur (1941) doorliep. Anderhalf jaar na zijn indiensttreding werd hij uitgezonden, o.a. naar de Technische Hochschule te Breslau, om zich verder te bekwamen in de cultuurtechniek. Teruggekomen werkte hij onder meer aan de plannen voor het vliegveld te Lissabon.
In de tijd van de economische crisis in Nederland kreeg de Heidemij. van doen met de werkverschaffing voor werklozen. Vele tienduizenden arbeiders (in 1939: 68000) werden bij de Heidemij. tewerkgesteld. Zelfs een project als de verbetering van de Maasbedding geschiedde in het kader van deze werkverschaffing. De kennis en organisatorische kwaliteiten die Staf aan de dag legde, hadden niet alleen een snelle promotie tot gevolg, maar ook een groot aantal ambtelijke en semi-ambtelijke nevenfuncties. Onder de dreigende oorlogsomstandigheden werd hij in 1939 provinciaal voedselcommissaris van Gelderland. Later dat jaar verruilde hij deze functie voor die van directeur van het Bureau Ontruiming, dat werd belast met de evacuatie van vee en landbouwproducten uit de inundatiegebieden.
Na de Duitse aanval op Nederland in mei 1940 werd Staf ook nog benoemd tot directeur van de Stichting Landelijke Bezettingsschaden en directeur van het Bureau Aardappelverbouw. Door Staf te benoemen tot gemachtigde voor de Oogst (1943) slaagde het departement van Landbouw en Visscherij erin de arbeidsvoorziening in eigen hand te houden en te voorkomen dat de normale arbeidsbemiddelingsorganen landarbeiders in Duitsland tewerkstelden. Ondanks de zware druk die de bezetters herhaaldelijk op hem hebben uitgeoefend, wist hij de Heidemij. zonder te veel kleerscheuren door de oorlog heen te loodsen. De voorzitter van de Stichting voor den Landbouw, H.D. Louwes, getuigde na de bevrijding van zijn eerbied voor alles wat Staf gedurende de bezettingsjaren voor ons volk had gedaan. Toch ontkwam Staf niet aan felle kritiek uit illegale kringen, voornamelijk door zijn voorzitterschap van de Commissie tot uitzending van landbouwers naar Oost-Europa (Culano), dat hij in 1941 op zich had genomen. Dit voorzitterschap was voortgevloeid uit een verzoek van de Duitse Landbouwfunctionaris Graf F. Grote, dat in juli 1941 was gericht aan S.L. Louwes, directeur-generaal van de Voedselvoorziening, om medewerking te verlenen bij het werven van landbouwbedrijfsleiders voor een vrijwillige uitzending naar de Oekraïne. Tijdens de bespreking van deze zaak in de vergadering van de secretarissen-generaal deelde H.M. Hirschfeld mee dat er weinig gedaan zou kunnen worden aan de achteruitgaande Nederlandse graanpositie, als men weigerde. Indien echter medewerking werd gegeven, zou een gedeelte van de graanopbrengst uit de Oekraïne ten goede komen van de Nederlandse voedselvoorziening. Om een verlaging van het Nederlandse broodrantsoen te voorkomen, werd besloten op het verzoek van Grote in te gaan. Op aandrang van Louwes liet Staf zich overhalen, mede om een mogelijke onvrijwillige uitzending van deze bedrijfsleiders te ontgaan, de organisatie op zich te nemen. Bij het vertrek van de eerste groep gegadigden, waarvan, zoals Staf had voorzien, slechts enkelen geen lid waren van het Agrarisch Front, hield Grote een politieke toespraak. In het persbericht werden Staf, die bij het vertrek niet aanwezig was, de woorden in de mond gelegd die Grote had uitgesproken. Staf protesteerde hiertegen bij H.M. Hirschfeld en de bezetters, wat een conflict met de laatsten tot gevolg had, en zodra hij vernam dat er een Oost-Compagnie zou worden opgericht nam hij ontslag als voorzitter van Culano. Vooral op grond van dit gecorrumpeerde persbericht werd hij nog in de jaren '50 in insinuerende kranteartikelen beschuldigd van onvaderlandslievend gedrag. Aan zijn integriteit valt echter niet te twijfelen. Tijdens de bezetting heeft hij veel illegaal werk gedaan, en door zijn toedoen zijn honderden arbeiders, ambtenaren en studenten ontkomen aan tewerkstelling in Duitsland. De opvatting dat Staf door deze kwestie geïsoleerd raakte, is onjuist. In beter geïnformeerde kringen was algemeen bekend waar hij stond. Zo had hij bijvoorbeeld contact met het kleine groepje dat ondergronds de Stichting voor den Landbouw voorbereidde.
Na de bevrijding verklaarde de minister van Landbouw dat de tegen Staf ingebrachte bezwaren niet juist of niet van dien aard waren, dat tegenover hem maatregelen moesten worden genomen. In 1945 werd Staf dan ook direct benoemd tot directeur-generaal van Grondgebruik en Landbouwherstel, in 1946 tot waarnemend directeur-generaal van de Landbouw, en in 1947 volgde zijn vaste aanstelling in die functie. Staf aanvaardde deze betrekking met gemengde gevoelens, omdat hij nu de Heidemij. moest verlaten. Weldra ging hij met evenveel enthousiasme op in zijn nieuwe werkkring, waarin hij leiding kon geven aan de wederopbouw van de landbouw en de landbouwintegratie in Beneluxverband. In dat kader bekleedde hij talrijke nevenfuncties als lid van de Commissie voor Voedselvoorziening en Visserij van de Raad van de Benelux, voorzitter van de Commissie voor Landbouw en Voedselvoorziening van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) en van het Subcomité voor Landbouwtechniek van de OEES, bestuurslid van de Stichting voor de ontwikkeling van de machinale landbouw in Suriname, voorzitter van de Landbouworganisatie TNO en dagelijks bestuurslid van de Centrale Organisatie TNO. Het werk bij Landbouw duurde echter slechts enkele jaren.
In 1951 werd hij gevraagd voor de portefeuille van Verkeer en Waterstaat in het te vormen kabinet-Drees. Hij weigerde omdat hij zijn werkkring bij Landbouw niet wilde verlaten. Staf had trouwens weinig belangstelling voor de politiek. Zijn enige politieke activiteit was, volgens zijn eigen verklaring, dat hij eenmaal per jaar zijn contributie als lid van de Christelijk-Historische Unie (CHU) betaalde. Op aandringen van Willem Drees, die zijn organisatorische kwaliteiten kende, werd hij ten slotte enigszins onverwachts toch in het kabinet-Drees II opgenomen en zelfs met de zwaardere portefeuilles van Oorlog en van Marine belast. Staf beschouwde dit als een persoonlijk offer en hoopte niet langer dan anderhalf jaar minister te blijven.
Na de verkiezingen van 1952 mislukten drie achtereenvolgende pogingen tot het vormen van een kabinet. Onder meer werd overwogen een zakenkabinet zonder Partij van de Arbeid (PVDA) te vermeren met Staf als minister-president, maar Staf weigerde omdat hij een voorstander van een brede basis was. In zijn opvattingen stond hij dicht bij mannen van de doorbraak als G.E. van Walsum, die in 1946 uit de CHU naar de PVDA was overgestapt, terwijl Staf trouw was gebleven aan de CHU, waarvan toen H.W. Tilanus feitelijk de politieke leiding had. Nadat alle formatiepogingen waren mislukt, kreeg Staf de opdracht na te gaan welke mogelijkheden er nu nog aanwezig waren. Tot veler verbazing wist Staf binnen enkele dagen alle moeilijkheden uit de weg te ruimen (C.P.M. Romme sprak in dit verband van een 'toverstaf'), zodat Drees een nieuw kabinet kon vormen. Staf overleefde alle eerstvolgende kabinetscrises, maakte zich op om uit de boot te stappen als een formatiepoging hem niet beviel, liep in 1956 de informateur W.F. de Gaay Fortman voor de voeten en behield zijn beide portefeuilles tot 1959 (dus ook in de kabinetten-Drees III en -Beel II). Bovendien trad hij gedurende lange tijd op als minister a.i.: voor Uniezaken en Overzeese Gebiedsdelen/ Zaken Overzee (1956/1957) en voor Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening (1958/1959). Uit zijn ministersperiode dateert ook zijn positie van vertrouwensman van het Koninklijk Huis.
Bij aanvaarding van zijn ministerschap moesten de Nederlandse strijdkrachten vrijwel uit het niets worden opgebouwd. Na de oorlog waren de militaire voorzieningen uitsluitend afgestemd geweest op het optreden in Indonesië. Na de soevereiniteitsoverdracht (1949) was de wederopbouw van de Nederlandse krijgsmacht nog niet op gang gekomen, omdat voorrang werd gegeven aan de Nederlandse verplichtingen die voortvloeiden uit de toetreding (1949) tot de Noordatlantische Verdragsorganisatie (NAVO). Ofschoon Drees van mening was dat Staf overvroeg, kreeg de laatste gedaan dat de defensiebegrotingen zeer aanzienlijk werden verhoogd, en bij zijn aftreden was het grootste militaire programma dat ons land ooit gekend had, voltooid. Dat is niet in de laatste plaats aan Staf te danken geweest. Geen enkele minister van Defensie van de NAVO-landen had in die tijd bovendien meer gezag en goodwill bij de Amerikaanse ministers en generaals dan hij. Door zijn uitstekende relaties met Wilson, Dulles, Eisenhower, Norstad en vele anderen heeft hij om niet, buiten het officiële militaire hulpprogramma om, voor honderden miljoenen guldens extra aan legermaterieel weten te verwerven. Ook in de ministerraad had hij door zijn persoonlijkheid meer invloed dan op grond van zijn politieke achterban te verwachten was. Altijd op zijn sterkst in het vertrouwelijk contact binnenskamers was hij echter geen geboren politicus, en daardoor kwam hij geregeld met de volksvertegenwoordiging in aanvaring. Vooral na de helmenaffaire (1958) werd hij, ook in de pers, bestookt met verwijten, die soms meer een persoonlijk dan zakelijk karakter hadden.
Ofschoon hem na zijn aftreden lucratievere functies werden aangeboden, wilde hij het liefst terug naar de Heidemij., waar men hem maar al te graag terug zag komen. In afwachting van de pensionering van de president-directeur werd Staf benoemd tot commissaris, lid van het dagelijks bestuur en adviseur. Voorts werd hij lid van de Eerste Kamer (tot 1960), voorzitter van de Nederlandse delegatie van het Speciaal Comité voor Landbouwvraagstukken van de Europese Economische Gemeenschap, van het Landbouw-Economisch Instituut en van de Komgrondencommissie. In 1961 werd hij opnieuw president-directeur van de Heidemij. Onder zijn leiding werd de naoorlogse expansie met kracht voortgezet. Naast het werk in de agrarische sector en de openluchtrecreatie werden ontwikkelingsprojecten in de Derde Wereld een belangrijk werkterrein. In deze schaalvergroting heeft Staf tot zijn pensionering (1970) een groot aandeel gehad. Meer nog dan tijdens zijn eerste directoraat werden Staf en Heidemij. identieke begrippen. Ook nu weer kreeg hij vele nevenfuncties, zoals voorzitter van de Commissie Ontwikkelingshulp van het Landbouwschap, van de Nederlandse Fruittelersorganisatie, van het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek, bestuurslid van het Bosschap en van verschillende instellingen op sociaal gebied. Van tal van ondernemingen werd hij (president-)commissaris. Publikaties van enige omvang heeft hij niet geschreven.
Staf was een dynamische figuur, bekwaam organisator, man van de grote lijn, die ook gezag had door zijn veelomvattende kennis van technische details. Zijn medewerkers gaf hij de grootst mogelijke vrijheid. Hij week zelden af van een eenmaal ingenomen standpunt, maar was bereid tot een compromis wanneer dat noodzakelijk was. Wars van gewichtigdoenerij stond hij altijd voor iedereen klaar, en door zijn opgewekt karakter en gevoel voor humor legde hij even gemakkelijk contact met arbeiders als met regeerders. Hij was meelevend lid van de Nederlandse Hervormde Kerk, die hij vele jaren als kerkvoogd diende.
In zijn weinige vrije tijd las hij enorm veel (geschiedenis, biografie) en ging hij graag op jacht.
Onmiddellijk na zijn pensionering onderging hij een zware operatie. Drie jaren later overleed hij.
A: Archief-Staf in familiebezit.
L: Behalve P.C.D. Toxopeus, 'Onjuist', in Ceres. Orgaan van het Wageningsch Studentencorps 36 (1945) 12; 'Ir. C. Staf', in Cereales. Wagenings Studentencontactblad, 17-9-1945; W.B.F. Schaper, 'Geschreven portret van minister Staf', in Vrij Nederland, 23-4-1955; G.B.J. Hiltermann, 'Ir. Staf matigt zich te veel gezag aan', in Haagse Post, 3-11-1956; 'Nooit bleef een minister zo lang aan Defensie als Staf', in Het Parool, 18-3-1959; 'Kees Staf wil nooit meer minister zijn', in De Gelderlander, 30-10-1959; 'Het vergeten hoofdstuk van de Heidemaatschappij', in Vrij Nederland, 23-2-1963: afscheids- en herdenkingsartikelen in o.a. Tijdschrift der (Koninklijke) Nederlandsche Heidemaatschappij 58 (1947) 129-130; 81 (1970) 198-199; 84 (1973) 354-355 en Het Financieele Dagblad, 1-7-1970.
Verder L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1974, 1975) V, 132-137, VI, 742; P.F. Maas, Kabinetsformaties 1959-1973 ('s-Gravenhage, 1982) passim.
I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Collectie ANEFO; Staf in oktober 1950].
J.M.G. van der Poel
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 08-12-2014