Tuschinski, Abram Icek (1886-1942)

 
English | Nederlands

TUSCHINSKI, Abram Icek (1886-1942)

Tuschinski, Abram Icek, bioscoopexploitant (Brzezin (Polen) 14-5-1886 - Auschwitz (Polen) 17-9-1942 [volgens Stcrt. 1-11-1951 no. 213]). Zoon van Wolf Tuschinski, koopman, en Faige Taube geb. Rotmann. Gehuwd op 22-2-1904 met Mariem Estera Ehrlich. Uit dit huwelijk werden 3 zoons geboren. Bij Wet 29-6-1925 (Stbl. no. 313) genaturaliseerd. afbeelding van Tuschinski, Abram Icek

Geboren in een dorpje bij Lodz in Polen uit joodse ouders had Tuschinski zich ontwikkeld tot een vakkundig kleermaker. Evenals veel dorpsgenoten werkte hij in de loonconfectie. Zijn specialisme was het maken van vesten. In het voetspoor van grote groepen joodse landgenoten besloot hij in 1904 naar de Verenigde Staten te emigreren om daar verder zijn vak uit te oefenen. Zoals de meeste Oosteuropese emigranten koos hij voor een oversteek vanuit de haven van Rotterdam. De bootdiensten waren er goedkoper dan in Franse en Engelse havens. In afwijking van zijn oorspronkelijk voornemen vestigde hij zich in Rotterdam als vestenmaker, kansen ziend in de ook in Nederland opkomende confectie-industrie. Het ontging hem echter niet dat de uit Polen en de Balkanlanden afkomstige landverhuizers - voor het merendeel joden - in afwachting van de boot naar de Nieuwe Wereld in Rotterdam ('Warschau aan de Maas' genoemd) behoefte hadden aan betaalbaar en goed onderdak. Aan de Nadorststraat richtte hij een hotel in met een op land- en geloofsgenoten berekende keuken. De passanten betaalden vijf cent per nacht voor logies en konden ervan verzekerd zijn dat de spijswetten werden nageleefd. Tot de gasten behoorden kleermakers en bontwerkers als Adolph Zuckor, Carl Laemmie, Joseph Schenck en Samuel Goldfish (Samuel Goldwyn), die later een belangrijke rol zouden spelen in de Amerikaanse filmindustrie.

Omstreeks 1910 begaf ook Tuschinski zich op het pad van de film door de niet meer in gebruik zijnde Zeemanskerk aan de Coolvest te huren en er een voor die tijd zeer verzorgde bioscoop in onder te brengen. Een echte filmtempel met comfortabele stoelen en een vrij uitzicht op het filmdoek vanaf iedere plaats werd de nieuwe Thalia-Bioscope aan de Rotterdamse Hoogstraat. Ook degenen uit de burgerij die tot dan toe hun neus hadden opgehaald voor het volkse bioscoopvermaak konden er zich thuis voelen. Tuschinski kreeg geweldige steun van zijn zwagers Herman Gerschtanowitz en Herman Ehrlich. Was de eerstgenoemde een meer zakelijk type, Ehrlich had een artistieke inslag. Gedrieën leken zij er eer in te stellen het Nederlandse publiek duidelijk te maken dat hun bioscopen amusement van niveau en veelzijdige kwaliteiten in plaats van tweederangs volksvermaak brachten. Tuschinski zelf koesterde een enthousiasme voor de filmkunst en een behoefte aan het grote gebaar die soms in strijd kwam met zijn zakelijk-financiële belangen. Zo wilde hij bepaalde films waarvan hij de vertoningsrechten had verkregen, voorzien van een kostbare toneelshow met bekende sterren van film, music-hall of variété, koor, ballet en dure decors. Omdat hij bepaalde films per se wilde hebben, lieten filmverhuurders hem wel eens te veel betalen. Zijn enthousiasme voor films speelde hem dan parten. Na Thalia opende Tuschinski in de Maasstad achtereenvolgens nog Olympia, Cinema Royal en Scala, voordat hij de sprong waagde naar Amsterdam, waar hij de bevolking na de aankoop van een huizencomplex aan de Reguliersbreestraat in 1918 een 'wereldtheaterpaleis' beloofde. De beoogde 'tempel gewijd aan de cinematische kunst', kon op 28 oktober 1921 als Theater Tuschinski in gebruik worden genomen. Dit bioscoopgebouw zou door de grootse opzet en de bijzondere architectuur en inrichting - tot op het schellinkje toe luxueus en rijk ingericht - altijd een van de mooiste, in elk geval mooist bedoelde bioscopen in Nederland blijven. Het Tuschinski-theaterorkest onder leiding van Max Tak, die ook het grote orgel bespeelde, gaf extra cachet aan een avondje uit bij de op pracht en praal voor zijn gasten gestelde Tuschinski. In 1924 nam hij in Rotterdam het Grand Théâtre over. Met 1800 plaatsen was deze bioscoop toen de grootste van Nederland.

In 1932 kreeg Rotterdam in het Grand Théâtre, dat met een groot toneel en orkest de Tuschinski-sfeer had gekregen, ook een avant-garde-bioscoop voor de 'betere', in de kring van de Filmliga gewaardeerde, films. Dit moderne bioscoopje, Studio '32, kwam in de plaats van de eveneens door Tuschinski geëxploiteerde dancing-cabaret La Gaîté. Een onder dezelfde naam in Amsterdam geopend cabaret liep goed, maar in Rotterdam was dit niet het geval. In de jaren dertig, toen het concern uiteindelijk acht bioscopen telde, was het voor Tuschinski en zijn beide mededirecteuren Gerschtanowitz en Ehrlich niet altijd even gemakkelijk om de kosten en baten in evenwicht te houden. Voor 'filmkoning' Tuschinski gingen de kosten vanzelfsprekend voor de baat uit. Zo was hij er als de kippen bij om de geluidsfilm te vertonen, toen die in 1927 een doorbraak had beleefd. In 1930 introduceerde hij de galapremiere, waarbij alle acteurs aanwezig waren en handtekeningen konden uitdelen aan het publiek dat gevoelig bleek voor de sterren van het witte doek. De toenadering van het commerciële filmcircuit tot de Filmliga in Rotterdam was Tuschinski ook wel wat waard. Hij gunde de filmliefhebbers het recht van voorvertoningen in Studio '32, zodat beide partijen in vrede konden leven en min of meer onafhankelijk van elkaar konden opereren.

Bij de sanering van het concern in 1936 zag Tuschinski zich genoodzaakt het eigen verhuurkantoor af te stoten. Een monopoliepositie op het terrein van filmverhuur had het triumviraat dat aan het hoofd van deze onderneming als geheel stond, toch al nooit bereikt. Daarvoor bleef op het terrein van bioscoopexploitatie voldoende concurrentie bestaan, ook al werd er tussen de grotere bedrijven onderling vaak het een en ander afgesproken of ter vermijding van al te hevige concurrentie geregeld.

Hoewel Tuschinski hart voor zijn personeel had was hij volgens Alex de Haas wel een 'geboren dictator', die een heel speciale theateratmosfeer wilde scheppen en daarvoor ieders volle inzet eiste. Zijn superlatieve stijl van aankondigingen, voorliefde voor kitscherige sier en voorkeur voor spektakelpremières vielen niet altijd goed, in het bijzonder niet bij kritische filmjournalisten, onder wie Menno ter Braak. Tuschinski verloochende nooit zijn eenvoudige afkomst - de film was er juist om ook de arme sloeber uit zijn dagelijkse beslommeringen te halen en hem in een Tuschinski-bioscoop de warmte en veiligheid van weelde te gunnen. Maar hij wilde daarnaast toch graag de grote ondernemer zijn, altijd goed gekleed en, zo klein als hij was, imponeren. Het was in deze combinatie van eenvoud en hogerop-willen dat juist in het bioscoopbedrijf Tuschinski een bepaalde stijl en sfeer wist te brengen: sentimenteel en protserig soms, maar toch ook warm en hartelijk.

De Tweede Wereldoorlog bracht voor het drietal en hun echtgenotes groot onheil. Op de verjaardag van koningin Wilhelmina, 31 augustus 1940, waaiden uit de bovenramen van de gevel van het Amsterdamse Tuschinski-theater een Nederlandse en een Engelse vlag. Tuschinski en zijn zwagers werden daarop door de bezetters uit hun functies gestoten en van hun theaters beroofd. Toen Tuschinski, als ambteloos burger in Rotterdam wonend, tegen de regels van de nieuwe orde in zijn niet-joodse buurman bleef bezoeken werd de hele familie in 1942 gearresteerd. Tuschinski, zijn echtgenote Manja, zijn zwagers en hun echtgenotes werden slachtoffers van de nazi-ideologie. Slechts drie familieleden overleefden de oorlog. Tuschinski had na de inval van de Duitsers in Nederland niet naar de Verenigde Staten willen vluchten. Toen hem dat was aangeraden zou hij hebben geantwoord: 'Ik ben in dit land in goede tijden groot geworden, ik wil in slechte tijden geen deserteur zijn.' Van onderduiken had hij ook niet willen weten. Zijn drie zoons waren reeds voor de oorlog overleden; Tuschinski en zijn vrouw kwamen om in het concentratiekamp Auschwitz.

A: Knipselarchief in het Nederlands Filmmuseum te Amsterdam waarin o.a. Elseviers Weekblad, 19-10-1946; de Volkskrant, 10-2-1955 en 12-2-1955; De Groene Amsterdammer, 9-7-1955; De Telegraaf, 26-10-1961 en Het Parool, 11-10-1986.

L: A. de Haas, in Bekende Rotterdammers door hun stadgenoten beschreven (Rotterdam, 1951) 46-50; M. Tak, Onder de bomen van het plein. Met ill. van Jo Spier (Amsterdam [etc.], 1962); Tuschinski-theater [Jubileumprogramma... Samenstelling Just van Rossem] (Amsterdam, 1971); Geschiedenis van de Nederlandse film en bioscoop tot 1940. Onder red. van K. Dibbets en F. van der Maden. 2e dr. (Houten, 1986).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1485.

J.M.H.J. Hemels


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013