© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Eduard Reeser, 'Voormolen, Alexander Nicolaas (1895-1980)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/voormolen [12-11-2013]
VOORMOLEN, Alexander Nicolaas (1895-1980)
Voormolen, Alexander Nicolaas, componist (Rotterdam 3-3-1895 - Leidschendam 12-11-1980). Zoon van Willem Voormolen, hoofdcommissaris van politie, en Alieda Maria Wentholt. Gehuwd op 4-12-1918 met Marcelle Henriette Chouillet. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Na echtscheiding (30-10-1920) gehuwd op 22-4-1926 met Alice Clifford Grierson. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren. Na echtscheiding (15-10-1934) gehuwd op 15-9-1943 met Eliza Willemina van Musschenbroek. Na echtscheiding (7-7-1945) gehuwd op 12-6-1946 met Henriëtte Maria Jacoba Hugonia van Beeck Calkoen. Dit huwelijk werd op 29-1-1953 door echtscheiding ontbonden. Uit het 3e en 4e huwelijk werden geen kinderen geboren.
Alexander Voormolen is samen met een oudere en een jongere zuster opgegroeid in een welgesteld en gecultiveerd milieu. Zijn vader was na een eervolle carrière als marineofficier achtereenvolgens burgemeester van Veendam en Doesburg geweest alvorens hij zijn functie te Rotterdam aanvaardde. Een van de voorvaderen van zijn moeder was Claude Rameau uit Dijon, een broer van de componist Jean-Philippe Rameau (1683-1764), en wellicht vindt men hierin een verklaring voor Voormolens geprononceerde voorliefde voor Franse muziek en literatuur, die hij al vroeg aan den dag legde. Reeds als vijfjarige zocht hij aan de piano ongewone akkoorden bijeen, doch toen hij op zijn achtste jaar pianoles kreeg, was hij niet tot studeren te bewegen: hij wilde uitsluitend componist worden. Ook toen hij in 1909 op de muziekschool te Utrecht van W.M. Petri pianoles kreeg, bleven zijn vorderingen onder de maat. Intussen had zich in dat zelfde jaar in het ouderlijk huis een ramp voltrokken: op 9 juni kwam zijn vader te overlijden, en omdat zijn moeder niet in staat bleek te zijn dit verlies te verwerken moest zij worden opgenomen in een zenuw-inrichting. Voor Alexander betekende dit een lijdensweg langs verschillende kostscholen, waar hij telkens weer wegliep.
Pas toen hij in 1912 in de compositieklas van Johan Wagenaar aan de Utrechtsche Muziekschool werd toegelaten - samen met o.a. Willem Pijper en Bernard Wagenaar - voelde hij zich eindelijk in zijn element, en kwam zijn bijzondere compositorische begaafdheid tot volle ontplooiing. In 1914 verscheen te Utrecht voor het eerst een compositie van Voormolen in druk: Valse triste voor piano, waaruit een onmiskenbare verwantschap met de toen moderne Franse muziek blijkt. Dit was ook het geval in de Prélude voor het onvoltooid gebleven 'drame lyrique' La mort de Tintagiles (Maeterlinck), door de Franse gastdirigent Rhené-Bâton in augustus 1916 in het Kurhaus te Scheveningen uitgevoerd. Rhené-Bâton kwam dermate onder de indruk van het talent van de 21-jarige componist, dat hij hem voorstelde naar Parijs te komen om daar zijn studie te voltooien. Na een avontuurlijke reis via Londen - middenin de Eerste Wereldoorlog - kwam Voormolen in september 1916 in Parijs aan, waar hij door Rhené-Bâton in contact werd gebracht met componisten als Maurice Ravel, Albert Roussel en vele andere musici. Roussel werd zijn leermeester, hoewel hij zich meer aangetrokken voelde tot Ravel; deze introduceerde hem bij Alexis Rouart, eigenaar van de uitgeverij Rouart, Lerolle & Cie, die op voorspraak van Ravel jarenlang alles publiceerde wat de jonge Nederlander componeerde. Tussen 1918 en 1927 verschenen niet minder dan 17 composities van Voormolen bij deze uitgever in druk: werken voor piano, viool en piano, cello en piano, een pianotrio en liederen. Behalve aan Ravel en Roussel heeft hij in zijn Parijse tijd muziek opgedragen aan de pianist José Iturbi, de violist Jacques Thibaud, de celliste Judith Bokor, de zangeres Birgit Ingel, de danseres Lily Green en vele anderen.
Toch heeft Voormolen het slechts twee jaren in Parijs kunnen uithouden, omdat hij, ondanks zijn sterke affiniteit met de Franse muziekcultuur, zijn Nederlandse aard niet kon en wilde verloochenen. Na de oorlog keerde hij naar zijn geboorteland terug, waar hij zich in Veere vestigde. Die overgang bleek echter te radicaal, en na een hernieuwd verblijf te Parijs en een korte vestiging in Wenen kwam hij definitief naar Den Haag, waar hij zijn verdere leven zou blijven wonen. Om enigermate in zijn levensonderhoud te voorzien aanvaardde hij een functie als Haagse muziekrecensent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Als componist kwam hij ook in ons land reeds vroeg in aanzien, nadat het Haagsch Strijkkwartet in juli 1919 zijn in dat zelfde jaar gecomponeerde Quatuor à cordes ten doop had gehouden. Op 1 december 1921 gaf Willem Mengelberg in het Concertgebouw te Amsterdam de eerste uitvoering van de Symphonietta (eveneens uit 1919) en op 7 januari 1925 vond te Utrecht onder leiding van Evert Cornelis de première plaats van het symfonische gedicht Droomhuis, geïnspireerd op een gedicht van P.C. Boutens. Alle drie de werken heeft de componist na de uitvoering teruggetrokken, zoals hij dat later ook zou doen met het ballet Diana uit 1935, nadat het verscheidene malen door de Wagnervereeniging was opgevoerd, en met het voor Carel van Leeuwen Boomkamp gecomponeerde Violoncelconcert, dat op 20 april 1941 in Den Haag onder leiding van de componist zijn première beleefde. In al deze gevallen gaf een steeds sterker wordende zelfkritiek de doorslag; hij ging meer en meer betreuren dat hij sommige van zijn reeds gedrukte composities niet meer aan de openbaarheid kon onttrekken. Een blijvend succes daarentegen verwierven de orkestvariaties De Drie Ruitertjes (1927) en vooral de beide Baron Hop-Suites (1923/ 1924 en 1931), die jarenlang door alle Nederlandse orkesten geregeld zijn gespeeld. Niet minder populair werd het voor Jaap en Haakon Stotijn gecomponeerde Concert voor 2 hobo's en orkest (1933) en het eveneens door Jaap Stotijn geïnspireerde Concert voor hobo en orkest (1938). Daarmee kon zich de aan Willem Mengelberg opgedragen Sinfonia uit 1942 niet meten, het laatste werk van Voormolen dat Mengelberg nog heeft kunnen dirigeren. Intussen had hij zich van het recensentschap, dat hem steeds meer tegen stond, kunnen bevrijden en in 1938 een benoeming tot bibliothecaris van het Koninklijk Conservatorium aanvaard. Ten slotte, in 1955, werd hem door het ministerie van O., K. en W. een eregeld toegekend, dat hem in staat moest stellen zich uitsluitend aan het componeren te wijden.
Na de oorlog leken Voormolens populariteit en ook zijn creativiteit voorbij te zijn. Officieel huldebetoon - de Visser Neerlandiaprijs van het Algemeen Nederlands Verbond (ANV) in 1961, de Johan Wagenaar-prijs van de gemeente Den Haag in 1961, de Penning van de Rotte van de Rotterdamse Kunststichting in 1976, het erelidmaatschap van de Haagse Kunstkring in 1978 - kon daarin geen verbetering brengen. Wel leek in 1969 de televisiefilm De kleine zielen (naar de roman van Louis Couperus), waarvoor het begin van het langzame deel uit zijn hoboconcert als herkenningsmelodie was gekozen, de muziek van Voormolen opnieuw in de aandacht te zullen brengen, maar ook deze opleving was van voorbijgaande aard. Het gevoel miskend en vergeten te zijn, heeft na de Tweede Wereldoorlog het leven van deze vroeger zo spirituele levensgenieter met toenemende bitterheid vervuld, gekweld als hij bovendien was door allerlei pijnlijk lichamelijk ongemak. Wel kon hij dankbaar zijn voor de liefderijke zorg waarmee de zangeres Elisa Henriette ('Titi') Fermin, sinds 1962 zijn levenspartner, hem tot zijn dood toe heeft omgeven.
Onder de Haagse kunstenaars van de jaren '20 en '30 nam Alexander Voormolen als onberispelijk geklede dandy een geheel aparte plaats in. Zijn litteraire belezenheid (met de romankunst van Couperus als middelpunt) en zijn verfijnde smaak voor poëzie, die ook uit de keuze van de door hem gecomponeerde gedichten blijkt, maakten hem tot een steeds weer boeiende en verrassende gesprekspartner. Daarbij bezat hij een voor veel vrouwen onweerstaanbare uitstraling, gepaard met een even onweerstaanbaar gevoel voor humor. Hij zocht zijn vrienden niet zozeer onder de musici (afgezien van de hoogst begaafde en sympathieke componerende vishandelaar Willem Heydt uit Nijmegen) als wel onder de schilders, zoals Isaac Israels, Jan en Charley Toorop en Willem van Konijnenburg. Jan Toopop en Van Konijnenburg hebben hem geportretteerd, evenals in zijn Parijse tijd de Belgische schilder Fernand Wery. Voormolen was trouwens ook zelf een begaafd tekenaar, zoals bijv. blijkt uit het kostelijke door hem ontworpen omslag van zijn beide in 1923 en 1925 gepubliceerde bundels met kleine pianostukken, getiteld Livre des Enfants.
De evolutie in de compositiestijl van Alexander Voormolen kan worden gekenschetst met het motto 'van Ravel tot Haydn'. Uitgaande van Kavels Le tombeau de Couperin (in 1918 verschenen) heeft hij zich aanvankelijk in Parijs op de cultivering van de achttiende-eeuwse dansvormen toegelegd, een voorliefde die hem eigenlijk zijn leven lang bijbleef en o.a. tot uitdrukking komt in zijn Suite de Clavecin uit 1921. Tevens legde hij echter de nadruk op het harmonische aspect, daarmee een destijds zeer geavanceerd dissonerend klankbeeld oproepend dat het gevaar meebracht louter in een opeenvolging van meer of minder interessante akkoorden te ontaarden. De vervaging van het melodische beseffend, zocht hij daarop zijn toevlucht bij het oude Nederlandse volkslied, zoals ons dit in Valerius' Nederlantsche Gedenck-Clanck uit 1626 is overgeleverd. Het streven om zijn 'progressieve' harmoniek ondergeschikt te maken aan zijn van dit melodietype afgeleide eigen melodieën, bracht steeds meer een verschuiving naar melodische suprematie teweeg, vooral toen voor Voormolen de Haydn-stijl als inspiratiebron voor een beminnelijk neo-classicisme ging fungeren. Als specimina van deze drie stadia kunnen worden aangemerkt het declamatorium Beatrijs (1921), de variatiecyclus De Drie Ruitertjes (1927) en de ouverture Viva Carolina (1931); op vocaal gebied kunnen als aequivalenten in deze ontwikkeling worden genoemd de liederen Veere (Albert Plasschaert, 1921), Zomerzang (Jan Luyken, 1932) en Canzonetta (A. Voormolen, 1950). Nadat in de Kleine Haagsche Suite (1939) en in de Spiegel-Suite (1939) de grens met de amusementsmuziek zeer dicht was genaderd, zocht Voormolen uitkomst in de strengheid van de fugatische vorm, die hij reeds in de finale van zijn hoboconcert uit 1938 had toegepast en die in de finale van het Concert voor twee klavieren (1950) en in de Ciaconna en Fuga (1958) nog meer reliëf kreeg. Los van alle stijlkritische overwegingen moet echter worden vastgesteld dat Alexander Voormolen muziek heeft voortgebracht die altijd een persoonlijk cachet bezit en in haar beste ogenblikken (vooral in de langzame delen van zijn orkestwerken, bijv. in het ontroerende Adagietto 'in memoriam Willem Mengelberg' uit de Sinfonia concertante voor klarinet hoorn en strijkorkest, 1951) vervuld is van een melancholieke charme, die haar levensvatbaarheid ook voor de toekomst kan waarborgen.
A: Archief-Voormolen in het Nederlands Muziek Instituut te 's-Gravenhage. Drie glasplaten van het Concert voor 2 hobo's en orkest, uitgevoerd in 1935 door Het Residentie-Orkest o.l.v. Voormolen, in geluidsverzameling van Gemeentearchief te 's-Gravenhage.
P: Lijst van werken tot 1965 in Sonorum speculum 23 (1965), (summer). Zie voor latere werken General catalogue Dutch contemporary music (Amsterdam: Donemus, 1982. 3 dl.).
L: S. Dresden, Het muziekleven in Nederland sinds 1880 I De componisten (Amsterdan, 1923) 110-112; R. van Santen, De piano en hare componisten (Den Haag, [1925]) 225-238; P.F. Sanders, Moderne Nederlandsche componisten (Den Haag, [1929]) 34-37; 42-43; H.E. Reeser, 'Alex. Voormolen: "De Drie Ruitertjes" ', in Caecilia en De Muziek 91 (8) (1933-1934) 1 (november) 18-26; C. Backers, Nederlandsche componisten van 1400 tot op onzen tijd (Den Haag, [1941]) 136-140; J.H. Speenhoff, Daar komen de schutters! (Den Haag, 1943) 147-150; W.H. Thijsse, Zeven eeuwen Nederlandse muziek (Rijswijk, 1949) 269-271; E. Reeser, 'Alexander Voormolen', in Sonorum speculum 22 (1965), (spring) 1-11; 23 (1965), (summer) 18-25; idem, Stijlproeven van Nederlandse muziek 1890-1960 (Amsterdam, 1966) 11,57- 72; idem, in Die Musik in Geschichte und Gegenwart (Kassel, 1968) XIV, kol. 11-12; M. Monnikendam, Nederlandse componisten van heden en verleden (Amsterdam, [1968]) 168-170; Jos Wouters, The New Grove's Dictionary of Music and Musicians (London, 1980) XX, 78; P. Niessing, in Mens en melodie 36 (1981) 82-84; P.-J. Wagemans, 'Alexander Voormolen', in Key Notes (1982) 1 (,) 14-23; Leo Samama, Zeventig jaar Nederlandse muziek 1915-1985... (Amsterdam, 1986) 42-47.
Eduard Reeser
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013