Waal, Henri van de (1910-1972)

 
English | Nederlands

WAAL, Henri van de (1910-1972)

Waal, Henri van de (Hans), kunsthistoricus (Rotterdam 3-3-1910 - Leiden 7-5-1972). Zoon van Elias van de Waal, edelsmid, en Henriëtte Seckel. Gehuwd op 28-12-1939 met Liliane Henriette Dufresne. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren. afbeelding van Waal, Henri van de

Hans van de Waal bezocht het Gymnasium Erasmianum in Rotterdam en begon in 1929 de studie Nederlandse letteren te Leiden. Na het kandidaatsexamen in 1932 koos hij kunstgeschiedenis als hoofdvak. In 1934 legde hij het doctoraal examen cum laude af en werd hij direct daarna aangesteld als assistent aan het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit. Ondanks de drukke werkzaamheden die aan deze functie verbonden waren, werkte hij in de volgende jaren aan een proefschrift over de uitbeelding van de Nederlandse geschiedenis, opgezet volgens een toen nog geheel nieuwe, in Duitsland ontwikkelde iconologische methode, waarin de kunstgeschiedenis geplaatst wordt in het bredere kader van de cultuurgeschiedenis. Door de omstandigheden gedwongen werd het oorspronkelijke concept aanzienlijk ingekort en promoveerde Van de Waal op 12 juli 1940 cum laude bij W. Martin op het proefschrift Zeventiende eeuwsche uitbeeldingen van den Bataafschen Opstand. Een iconologische studie, dat slechts drie hoofdstukken van het oorspronkelijke manuscript omvat. Vier maanden later, op 23 november 1940, werd hij in het kader van de maatregelen van de bezetter tegen joods personeel van de Universiteit uit zijn functie bij het Prentenkabinet ontheven. Op 9 maart 1943 werd hij, als behorend tot een categorie van gepriviligieerde joden, weggevoerd naar het kamp De Biezen (Barneveld) en daarna verbleef hij van 29 september 1943 af tot 31 maart 1945 in Westerbork.

Reeds kort na de bevrijding, op 11 juni 1945, hervatte Van de Waal zijn werkzaamheden in Leiden, nu als hoofdassistent. Op 27 december van hetzelfde jaar werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de kunstgeschiedenis als opvolger van zijn leermeester W. Martin, die in verband met zijn leeftijd na de oorlog niet was herbenoemd. Op 22 maart 1946 hield Van de Waal zijn intreerede Traditie en bezieling, waarin hij een uiteenzetting gaf van zijn iconologische benadering van de kunstgeschiedenis. In 1946 werd de buitengewone leerstoel omgezet in een gewoon hoogleraarschap. Tot zijn overlijden heeft Van de Waal deze leerstoel, die gecombineerd was met het directoraat van het Prentenkabinet, bezet, hoewel zijn al in de oorlogsjaren ernstig geschokte gezondheid in de loop der tijd nog verder verslechterde.

Als docent trok Van de Waal met zijn colleges veel belangstelling, ook van de kant van niet als student in de kunstgeschiedenis ingeschreven toehoorders. In zijn colleges werkte hij het in zijn oratie gestelde programma verder uit en ontwikkelde hij tevens zijn 'beeld-leer', waarin de opbouw van een kunstwerk wordt gerelateerd aan drie hoofdfactoren: vorm, functie en inhoud. Zijn studenten trachtte hij de grootst mogelijke vrijheid te laten bij de keuze van hun specialisatie binnen het vak. Veel van zijn leerlingen kozen later een museale loopbaan. Slechts enkele malen trad Van de Waal op als promotor.

In de vooroorlogse jaren had Van de Waal enkele opstellen, deels in samenhang met zijn proefschrift, gepubliceerd en in 1941 verscheen een beknopte, maar uitstekende monografie over het werk van Jan van Goyen. Intussen werkte hij aan de uitgave van zijn oorspronkelijke dissertatie, waarvan in 1940 slechts enkele hoofdstukken waren gepubliceerd. Al in 1942 was het boek geheel gezet, maar later werd het zetsel in beslag genomen en vernietigd. Uiteindelijk verscheen pas in 1952 de inmiddels geheel bijgewerkte tekst in het tweedelige standaardwerk Drie eeuwen vaderlandsche geschieduitbeelding 1500-1800, dat kenmerkend is voor Van de Waals systematische benadering van zijn stof en zijn tot in alle details toegepaste gevoel voor perfectie. Een jaar eerder verscheen de al in de oorlogsjaren voorbereide vertaling van Eugène Fromentins Les maîtres d'autrefois (De meesters van weleer). Tevens zagen in deze jaren regelmatig artikelen en recensies in diverse bladen het licht, zoals het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, waarvan Van de Waal van 1947 tot 1956 tevens hoofdredacteur was. In zijn latere publikaties concentreerde hij zich steeds meer op het werk van Rembrandt, waarover hij een aantal baanbrekende artikelen publiceerde, die later zijn gebundeld in de postuum verschenen Steps towards Rembrandt (1974). Daarnaast echter werd zijn aandacht meer en meer in beslag genomen door het werk aan de Iconclass, een systeem van iconografische classificatie van onderwerpen uit de beeldende kunst, dat voor het eerst gepresenteerd werd in 1952, maar al sinds 1950 in gebruik was voor de door het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie uitgegeven DIAL (Decimal Index of the Art of the Low Countries), een iconografische index in de vorm van fotokaarten op de Nederlandse schilder- en tekenkunst. Eerst in 1968 verscheen een beknopte uitgave van het systeem in boekvorm, maar door de grote omvang van het project begon de definitieve publikatie ervan pas in 1973. Een ander groot wetenschappelijk project dat Van de Waal had opgezet, een inventarisatie van oude Nederlandse boekillustraties, kon naast het werk aan de Iconclass onvoldoende aandacht krijgen en werd enkele jaren na zijn dood stopgezet.

Het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden maakte in de periode 1945-1972, waarin Van de Waal het directoraat ervan bekleedde, een stormachtige ontwikkeling door. De tekeningenverzameling onderging een enorme uitbreiding, vooral door de aankoop in 1957 van de uit meer dan 5000 bladen bestaande collectie Noord- en Zuidnederlandse tekeningen van A. Welcker en door andere aanwinsten, zoals de in 1969 verworven verzameling van A. Staring. Een geheel nieuwe ontwikkeling betekende de oprichting in 1953 van een aparte afdeling voor de geschiedenis van de fotografie, waarvan de basis werd gevormd door de in dat jaar aangekochte collectie van Auguste Grégoire. Met deze afdeling, die in de volgende decennia sterk werd uitgebreid, vervulde Van de Waal met zijn medewerkers een pioniersrol in Nederland voor de definitieve erkenning van de fotografie als kunstuiting. Deze uitbreidingen van de collecties brachten ook een groeiend ruimtegebrek in het gebouw aan de Kloksteeg mee, te meer daar geleidelijk de staf groter werd door aanstelling van conservatoren voor de verschillende afdelingen en ook de onderwijzende staf zich bij de sterke toeneming van de studentenaantallen uitbreidde.

Ook buiten de Leidse Universiteit ontplooide Van de Waal diverse activiteiten, onder andere als voorzitter van de V.A.E.V.O. (Vereniging tot bevordering van het aesthetisch element in het voortgezet onderwijs) en als medeoprichter van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Vanaf 1957 was hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.

Van de Waal was een man met uitgesproken opvattingen. Zijn persoonlijke gevoeligheid kreeg soms de vorm van overgevoeligheid, waarbij hij snel door woorden of daden van anderen gekwetst werd. Dit veroorzaakte bij velen een zekere angst voor zijn reacties en vergrootte, zeer tot Van de Waals eigen verdriet, de afstand tot tal van zijn collega's, medewerkers en studenten. Wanneer echter in het contact met hem die kloof werd overbrugd, toonde hij zich vriendelijk, behulpzaam en zeer bezorgd voor de zaken en problemen van anderen. Zijn latere levensjaren worden gekenmerkt door een groeiend religieus gevoel, dat zich richtte op de joodse orthodoxie.

Hoewel hij reeds jarenlang geplaagd werd door een zeer slechte gezondheid, waardoor hij herhaaldelijk in zijn werk ernstig werd geremd, kwam zijn overlijden op 62-jarige leeftijd nog zeer onverwacht. Twee jaar eerder was hij ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag gehuldigd en was hem een bundel opstellen van medewerkers en leerlingen aangeboden. Het uiteindelijke resultaat van zijn meest omvangrijke wetenschappelijke werk, de Iconclass , zag echter pas na zijn dood het licht, zodat zijn belangrijkste bijdrage aan de kunsthistorische wetenschap slechts postuum ten volle te overzien was.

A: Correspondentie en wetenschappelijke aantekeningen in het Prentenkabinet/ Kunsthistorisch Instituut te Leiden.

P: Bibliografie tot 1 januari 1970 door E. Tholen in Opstellen voor H. van de Waal. Aangeboden door leerlingen en medewerkers 3 maart 1970 (Amsterdam [etc.], 1970) 241-243. Aanvullingen in de onder L genoemde publikatie van Dresden.

L: J.J. Terwen, in Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1972, *71 -*72; H. Gerson, in Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1972 , 166-180; S. Dresden, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1972-1973, 234-243; R.H. Fuchs, in Simiolus. Netherlands quarterly for the history of art 6 (1972/ 1973) 5-7.

I: Jaarboek Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1972 (Amsterdam 1973) Afbeelding tegenover pagina 166.

R.E.O. Ekkart


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013