Wellenstein, Edmund Peter (1880-1934)

 
English | Nederlands

WELLENSTEIN, Edmund Peter (1880-1934)

Wellenstein, Edmund Peter, koloniaal ambtenaar (Batavia, Ned.-Indië) 15-12-1880 - 's-Gravenhage 4-8-1934). Zoon van Victor August Wellenstein, koopman, en Mathilde Sophia Dorothea Onnen. Gehuwd op 22-2-1911 met Johanna Rosina Carolina Elisabeth Andrée Wiltens. Uit dit huwelijk werden behalve 1 jong overleden dochter, 1 zoon en 1 dochter geboren. afbeelding van Wellenstein, Edmund Peter

Wellenstein stamde uit een Luxemburgse familie, waarvan een deel na de grensregelingen aan het einde van de Napoleontische oorlogen Pruisisch was geworden. Zijn vader, afkomstig uit Prüm in de Eifel, verliet al jong zijn geboortegrond om, via een stage bij het handelshuis O'Brien in Koblenz, in Londen te gaan werken. Vandaar werd hij naar Batavia uitgezonden als procuratiehouder van de exportfirma Dümmler & Co. In 1882 stichtte hij zijn eigen handelshuis Wellenstein, Krause & Co. Tot zijn Bataviase familierelaties behoorden o.a. zijn zwagers A. Fraser (Fraser, Eaton & Co) en A. Dowie (chef van de firma Maclaine, Watson & Co), allen getrouwd met meisjes Onnen, dochters van de in 1811 te Utrecht geboren arts Pieter Loth Onnen, die in Soerabaja en later te Batavia zijn praktijk uitoefende.

Edmund Peter heeft zijn vader nauwelijks gekend, want deze stierf reeds in 1887 op 37-jarige leeftijd te Londen, waar hij een nieuw kantoor van zijn handelshuis wilde opzetten, aan de gevolgen van malaria. Zijn moeder liet zich daarop door de firmanten uitkopen. Hijzelf werd na zijn lagere schooltijd naar Europa gezonden, waar hij in Schiedam verbleef tot na zijn eindexamen HBS in 1897. Daarna volgde hij een studie in Delft, die in 1903 bekroond werd met het diploma van civiel ingenieur. Het jaar daarop keerde hij naar Nederlands-Indië terug, waar hij in de rang van tijdelijk adjunct-ingenieur der 2de klasse, later wnd. adjunct-ingenieur 1ste klasse, bij de lijnaanleg van de Staatsspoorwegen in West-Java (Bantam) werkzaam was. In 1908 werd hij overgeplaatst naar het departement van Burgerlijke Openbare Werken (Afd. Spoor- en Tramwegen), om in 1910 als adjunct-chef van de eerste afdeling bij de dienst der Staatsspoorwegen terug te keren. In 1914 werd hem een eenjarig verlof naar Europa verleend, dat door ziekte en de oorlogsomstandigheden uiteindelijk tot eind 1918 zou worden verlengd.

Al vroeg in zijn loopbaan had Wellenstein belangstelling getoond voor financiële vraagstukken naast onderwerpen die meer in het bijzonder de spoorwegpolitiek betroffen. Zo publiceerde hij Het spoor- en tramwegwezen in Nederlandsch-Indië (Baarn, 1915), maar in hetzelfde jaar ook twee artikelen in De Indische Gids over 'Hervorming van de Indische Staatbegrooting'. In 1917 wijdde het Indisch Genootschap aan dit onderwerp een algemene vergadering, waarop in 1918 in De Indische Gids een derde artikel van zijn hand over deze kwestie verscheen. De verloftijd werd tevens benut voor het schrijven van Het Indische mijnbouwvraagstuk ('s-Gravenhage, 1918). Het langdurige verblijf in Nederland stelde Wellenstein in staat zich vertrouwd te maken met de politieke discussie in Nederland over Indische vraagstukken. Zo had hij veel contacten met kamerleden en andere exponenten van het Nederlandse politiek-maatschappelijke leven. Anderzijds had hij, vooral door de familie van zijn moeder en die van zijn vrouw - een kleindochter van een vice-president van de Raad van Indië en verder geparenteerd aan de bekende Indisch-Friese familie Ament - een sterke band met het Nederlands-Indische establishment. Die identificatie werd echter altijd getemperd door een kritische afstand, niet ten aanzien van de Nederlandse aanwezigheid in Indië, maar wel ten aanzien van het hoe van het Nederlandse bestuur over de kolonie.

Kort na zijn terugkeer te Batavia werd Wellenstein in 1919 ter beschikking gesteld van de directeur van Financiën, teneinde met werkzaamheden op diens kantoor te worden belast en hem bij zijn afwezigheid te kunnen vervangen. Het jaar daarop werd hij aangesteld tot gouvernements-commissaris bij de Javasche Bank. Zijn kritische opstelling leidde meermalen tot conflicten met de directie van deze bank, o.a. over de verwerking van boekwinsten op de goudvoorraad. Vermoedelijk heeft deze houding hem op een ambtelijk zijspoor gebracht, waarbij verdere promotie voorshands uitbleef. Wel vervulde hij het lidmaatschap van diverse commissies. Zo werd hij in 1922 benoemd tot lid, tevens ondervoorzitter, en secretaris van de commissie tot herziening van het Indische belastingstelsel en - na een tweede Europees verlof - in 1928 tot voorzitter van een in 1926 ingestelde commissie tot het nagaan en verzamelen van gegevens omtrent de welvaart van de inheemse bevolking. Ook was hij lid van de Bedrijvenwet-commissie (tevens voorzitter) en van de Economische Commissie.

Het werk dat hij in deze, overigens weinig spectaculaire, functies verrichtte gaf hem een ongeëvenaard inzicht in het functioneren van de Indische economie, van het landsbestuur tot op het dorpsniveau. Daarvan getuigden o.a. zijn vele publikaties in Koloniale Studiën, waarvan hij sedert 1920 redacteur was. Zij bevestigden zijn gezag als economisch deskundige. Voor de Indische regering was dit aanleiding hem, begin 1931, een exposé te doen geven in de Volksraad over de economische toestand van het eerste crisisjaar (nadien verschenen onder de titel Nederlandsch-Indië in de wereldcrisis. De nawerking van de crisis op 's lands geldmiddelen. Door C. v.d. Bussche [Batavia, ca. 1931]). De uiteenzetting moet overigens ontnuchterend hebben gewerkt op hen die hoopten op een spoedig einde van de crisis. Op Wellenstein werd geen verder beroep gedaan ter zake van het economisch beleid; hij werd met ingang van 1 november 1932 benoemd tot voorzitter van de Algemeene Rekenkamer van Ned.-Indië, waarmee hij zijn eindfunctie leek te hebben bereikt; de vijftigjarige leeftijd was immers voor Indische ambtenaren al aan de hoge kant. De druk van de crisis en de noodzaak van het voeren van een veel actievere economische politiek deden gouverneur-generaal B.C. de Jonge echter besluiten hem met ingang van 30 juni 1933 te benoemen tot directeur van het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, dat begin 1934 opging in een nieuw departement van Economische Zaken. In dit departement waren alle diensten die rechtstreeks met de Indische economie van doen hadden (zoals het mijnwezen) geïntegreerd. Aan deze ingrijpende reorganisatie werkte Wellenstein met grote overtuiging mee. Op de grondslagen door hem gelegd konden latere directeuren van Economische Zaken, zoals G.H.C. Hart en H.J. van Mook, voortbouwen.

In het jaar dat Wellenstein als directeur optrad begon ook de Japanse economische druk op Indië voelbaar te worden, hetgeen handelspolitieke instrumenten onmisbaar maakte. Een ander soort problematiek vormden de verschillen in benadering tussen kolonie en moederland. Zo werkte de economische en monetaire politiek (de 'harde' gulden) soms zeer nadelig voor Indië uit. Om een hele reeks meningsverschillen met de minister van Koloniën, H. Colijn, te bespreken, kreeg Wellenstein in mei 1934 opdracht zich per vliegtuig (bij ambtelijke dienstreizen toen nog een grote zeldzaamheid) naar Nederland te begeven. De besprekingen die volgden waren moeizaam en inspannend. Wellenstein, aan het einde van zijn krachten, werd ziek en overleed in een Haags ziekenhuis zonder zijn echtgenote, die hem per boot was nagereisd, doch te laat kwam, te hebben weergezien.

Wellenstein was een veelzijdige, maar ook veelkantige persoonlijkheid, met een meer artistiek dan ambtelijk temperament. Daar hij zich in zijn optreden weinig gelegen liet liggen aan de gunst van zijn ambtelijke superieuren, vonden zijn grote intellectuele begaafdheid en energie pas laat in zijn leven ten volle erkenning.

A: Klein persoonlijk archief onder berusting van drs. E.P. Wellenstein te 's-Gravenhage.

P: Zie voor een overzicht van zijn geschriften het hieronder vermelde Encyclopaedie- artikel.

L: Wellenstein, Krause & Co., Java, 1882-1932 ('s-Gravenhage, [1932]); Red., 'In memoriam Ir. E.P. Wellenstein', in Koloniale Studiën 18 (1934) II, 329; NRC, 6-8-1934 av. C; Het Vaderland, 6-8-1934 av. A; Landbouw. Tijdschrift der Vereeniging van Landbouwconsulenten in Nederlandsch-Indië 10 (1934-1935) 45, 47; Wouter Cool, in De Ingenieur 50 (1935) A45-A46; Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië 2e dr. (Den Haag, 1939) VIII, 1507-1508; Herinneringen van Jhr.Mr. B.C. de Jonge. Uitg. door S.L. van der Wal (Utrecht, 1968); Het ekonomisch beleid in Nederlandsch-Indië. Capita selecta. Een bronnenpublikatie. Derde stuk. 2 dl. Bew. door P. Creutzberg (Groningen, 1975).

I: De Ingenieur 50 (1935) 45.

C. Fasseur


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013