© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.H.M. van Schaik, 'Wetering, Hendrik van de (1850-1929)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/wetering [12-11-2013]
WETERING, Hendrik van de (1850-1929)
Wetering, Hendrik van de, r.-k. aartsbisschop van Utrecht (Hoogland 26-11-1850 - Driebergen, gem. Driebergen-Rijssenburg 18-11-1929). Zoon van Antonie van de Wetering, graanhandelaar, en Jannetje van de Wetering.
Van de Wetering werd geboren in een welgesteld burgerlijk gezin, dat in 1859 naar Amersfoort verhuisde. Na een kostschool in Duiven bezocht hij vanaf 1863 het klein-seminarie Kuilenburg om vervolgens in 1870 aan het groot-seminarie Rijsenburg van het aartsbisdom Utrecht, waar Herman Schaepman in dat jaar als hoogleraar werd benoemd, zijn opleiding te voltooien. Henricus zou zich levenslang 'Schaepmanniaan' blijven voelen. Op 15 augustus 1874 werd hij priester gewijd. Na enige jaren kapelaan te zijn geweest te Zutphen, werd Van de Wetering in 1881 benoemd tot secretaris van het bisdom Utrecht en diende hij in deze functie achtereenvolgens zijn beide voorgangers, A.I. Schaepman en P.M. Snickers. Hieraan kwam in 1892 een einde door de aanvaarding van een pastoorschap in Hilversum, waar onder zijn leiding de bouw van de grote St.-Vituskerk, ontworpen door de architect P.J.H. Cuypers, voltooid werd. Op 8 februari 1895 volgde de benoeming tot titulair bisschop van Gaza en hulpbisschop van Utrecht. De 24e maart daaropvolgend ontving hij in zijn Hilversumse parochiekerk de bisschopswijding uit handen van bisschop C.J.M. Bottemanne van Haarlem. Enige dagen later overleed mgr. Snickers, tot wiens opvolger op de Utrechtse zetel de hulpbisschop werd benoemd op 11 juli 1895.
Bijna 35 jaar heeft Van de Wetering het bisdom bestuurd als een energiek werker, een nauwkeurig administrateur en een degelijk financier. Gedurende zijn episcopaat werden door hem in het Utrechtse bisdom 137 kerken en kapellen geconsacreerd en 63 nieuwe parochies opgericht. In 1906 ging volgens zijn wens het klein-seminarie Kuilenburg over van de jezuïeten naar de seculieren, een verandering die als wezenlijk werd beschouwd voor de opleiding van Utrechtse priesters. Als voorzitter van de bisschoppenconferenties zette hij ook een zeker stempel op de kerkprovincie. De brede ontplooiing van het katholieke organisatie- en verenigingsleven kwam onder zijn bestuur tot stand. Speciaal het onderwijs had zijn belangstelling. Sedert 1905 was hij voorzitter van de St. Radboudstichting, in het streven waarvan hij de bekroning zag van de katholieke emancipatie. In de stad Utrecht beheerde hij jarenlang persoonlijk het St. Antoniusziekenhuis; in 1899 had hij de bisschoppelijke residentie van de Nieuwegracht verplaatst naar Maliebaan 40. Zijn actieve belangstelling gold ook het Aartsbisschoppelijk Museum. Onder zijn bestuur werd deze verzameling ondergebracht in het Utrechtse Centraal Museum.
De persoonlijke vroomheid van de bisschop was elementair en degelijk. Hij toonde zich openlijk afkerig van wonder- en verschijningsverhalen, en tegenover nieuwe devoties stond hij uitgesproken koel. In zijn beleid stond de gewone zielzorg van alledag voorop: catechismus en huisbezoek. Daarnaast dienden de financiën van elke parochie gezond te zijn. Wetenschappelijke ambities had hij niet, en een Utrechtse priester die hem zijn proefschrift kwam aanbieden kreeg te horen: 'Dat is dus liefdewerk - oud papier.' Zijn eigen theologische inventaris reikte niet verder dan de inhoud van de grote catechismus, en de vermaningen in zijn herderlijke brieven bestreken veelal het toen zeer ruime gebied van het zesde en negende gebod. Zo wees hij in zijn laatste vastenbrief van 1929 op het gevaar van te lange verkeringen en meende hij dat ook onder katholieken 'de wufte, lichtzinnige geest van zinnelijkheid en genotzucht' steeds meer veld won. Dit zou volgens hem ook blijken uit 'de onvoegzame, soms schaamtelooze kleeding der vrouwen' en uit 'de danswoede, welke het opkomend geslacht heeft aangegrepen' (Analecta... aartsbisdom Utrecht 2 (1929) 20).
Zijn optreden was vaak bruusk, zij het niet zonder humor en altijd met de bereidheid gemaakte fouten ridderlijk toe te geven. In bestuurlijk opzicht was hij bepaald autocratisch en solistisch, zoals bijvoorbeeld in 1914 bleek toen hij op persoonlijke titel aan het fel-agressieve geschrijf van het integralistische blad Rome een einde maakte. Ook in de zielzorg duldde hij nauwelijks initiatieven. De diocesane clerus was zich hiervan terdege bewust. Zijn gereserveerdheid tegenover de sociale beweging had tot gevolg dat de Utrechtse priester Alfons Ariëns, pionier van de katholieke arbeidersbeweging, de gang naar de Maliebaan steeds met loden schoenen maakte. Het onbegrip tussen de beide heren vond zijn oorzaak mede in de onverenigbaarheid van hun karakters: de ruige en ongepolijste Van de Wetering vond de nerveuze en fijnbesnaarde Ariëns 'overdreven' en wees, wanneer het over hem ging, nogal eens op het voorhoofd. In latere jaren heeft Van de Wetering het werk van Ariëns openlijk geprezen en zijn persoon meer gewaardeerd. Bij het gouden priesterjubileum van de aartsbisschop voerde Ariëns het woord, waarna de jubilaris verklaarde trots te zijn op zijn goede priesters en hierbij op Ariëns wees die op zulk een bewogen wijze de problemen van de arbeiders had gesignaleerd. De aartsbisschop stierf tijdens de uitoefening van zijn ambt: bij de diakenwijdingen op Rijsenburg op zondag 17 november 1929 werd hij getroffen door een beroerte die hem de volgende dag deed overlijden.
Van de Weterings grafmonument aan de Utrechtse Prinsesselaan - de bisschop in volle lengte afgebeeld in mozaïek - is ontworpen door Charles Eyck. Mgr. Van de Wetering verwierf een aantal onderscheidingen en voerde de eretitel van assistent-bisschop bij de pauselijke troon. Een door sommigen verwachte kardinaalsbenoeming is echter uitgebleven.
A: Ambtelijke bescheiden in het archief van het aartsbisdom Utrecht.
P: Behalve zijn herderlijke brieven: 2 artikelen over het kerkelijk verleden van Zutphen, in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 8 (1880) 3-42 en 9 (1881) 402-450.
L: J. de Jong, in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 54 (1929) 202-203; P. Hyacinth Hermans, in De Maasbode, 18-11-1929; J.H., in Jaarboek der R.K. Universiteit te Nijmegen 1929 - 1930, 125-127; J.H.G. Jansen, in Jaarboekje van "Oud-Utrecht" 1930, 25-30; J. de Jong, in Analecta voor het aartsbisdom Utrecht 3 (1930) 12-31; G. Brom, Alfons Ariëns (Amsterdam, 1941. 2 dl.); H.W.F. Aukes, Kardinaal De Jong (Utrecht [etc.], 1956) 168-170.
I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 2A20873.A.H.M. van Schaik
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013