Burger, Jacob Albertus Wilhelmus (1904-1986)

 
English | Nederlands

BURGER, Jacob Albertus Wilhelmus (1904-1986)

Burger, Jacob Albertus Wilhelmus, kamerlid en minister (Willemstad (N.B.) 20-8-1904 - Wassenaar 19-8-1986). Zoon van Hein Burger, steenkolenhandelaar, en Petronella Wilhelmina Catharina van der Poel. Gehuwd op 20-5-1947 met Emma Petronella Visser. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Burger, Jacob Albertus Wilhelmus

Jaap Burger groeide op in een Nederlands-hervormd, christelijk-historisch milieu. Maar de waterrijke omgeving van Hollands Diep en Biesbosch drukte op zijn jeugdjaren ook een stempel. Van kindsbeen af koesterde hij een ware hartstocht voor het water. Op zestienjarige leeftijd zwom hij het Hollands Diep over. In zijn karakter zijn sporen van deze prestatie terug te vinden: onstuimig, strijdvaardig, op zoek naar de uitdaging, niet bang. Onverschrokkenheid paarde zich echter aan bruuskheid van optreden; gevoel voor diplomatie ontwikkelde zich daardoor te weinig.

Het milieu bepaalde aanvankelijk Burgers intellectuele vorming. De talenten reikten verder, maar na vanaf 1909 de christelijke lagere school in Willemstad te hebben bezocht, moest hij in 1915 naar de christelijke mulo - Keucheniusschool - en mocht hij vervolgens, van 1918 tot 1923, naar de rijks-HBS, beide in Oud-Beijerland. Na het staatsexamen gymnasium-ß ging Burger in 1924 rechten studeren te Utrecht. Daar raakte hij in de ban van het vak staatsrecht, gedoceerd door prof. jhr. B.L. de Savornin Lohman, en natuurlijk sloot hij zich aan bij de Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging (NCSV). Maar al gauw benauwden hem de bezadigdheid en behoudendheid van zijn leermeesters. Na het kandidaatsexamen in april 1926 stapte Burger dan ook over naar de progressievere Universiteit van Amsterdam met hoogleraren als R. Kranenburg en P. Scholten. Onder de indruk van de keuze van N. Stufkens, de toenmalige sociaal secretaris van de NCSV, voor het socialisme sloot hij zich in Amsterdam aan bij de kleine Sociaal-Democratische Studentenclub. Pas in 1929, na het op 26 juni behaalde doctoraal examen, meldde hij zich als lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP).

Burger vestigde zich vervolgens als advocaat te Dordrecht. Dit beroep oefende hij uit tot mei 1943, toen hij, om zijn door zeilervaring opgedane grondige kennis van de Zuidhollandse en Zeeuwse wateren gevraagd een aantal onderduikers naar Groot-Brittannië te brengen, in een wankel bootje een geslaagde oversteek maakte naar Londen. Tegen zijn bedoeling in bleef hij er hangen. Burger kreeg er een baantje op het door zijn partijgenoot J. van den Tempel geleide ministerie van Sociale Zaken. Als Engelandvaarder, nog wel van sociaal-democratischen huize, genoot hij van meet af aan het vertrouwen van koningin Wilhelmina, die hem - voor haar een zuivere representant van de illegaliteit - opdrong aan het door haar met weinig achting bejegende kabinet. Burger werd aanvankelijk, vanaf 11 augustus 1943, minister zonder Portefeuille, later, vanaf 31 mei 1944 tot 27 januari 1945, minister van Binnenlandse Zaken, belast met de coördinatie van de terugkeer naar Nederland. Bij de ministers, bij minister-president P.S. Gerbrandy voorop, was hij als gunsteling van de Koningin nauwelijks gedoogd, en alleen dat al maakte zijn optreden buitengewoon moeilijk.

Van politieke belangstelling had Burger tot dan toe weinig laten blijken. Begin 1943 had hij in kleine kring een verhandeling verspreid, Perspectief van onzen tijd , waarin hij het nationaal-socialisme fel hekelde, maar waarin hij ook voor na de bevrijding pleitte voor een sterkere positie van het uitvoerend gezag ten koste van de volksvertegenwoordiging en tegemoetkoming aan de joden voor hun leed, zowel op praktische als op tactische gronden, slechts zeer ten dele mogelijk noemde. Nadat hij eenmaal overgestoken was, kreeg de verhandeling in bezet gebied en in Londen ruimere verspreiding, en toen stak er een storm van kritiek op, waardoor zijn positie er niet gemakkelijker op werd.

Door Gerbrandy werd Burger zo kort mogelijk gehouden, en naarmate hij zich op vitale onderdelen openlijker keerde tegen het terugkeerbeleid, groeide bij de minister-president de lust om deze opgedrongen 'lastpost' uit de ministersploeg te zetten. Bij het herstel van de pers wenste Burger de 'karakterloze' pers de pas af te snijden door in deze bedrijfstak te breken met het winstprincipe. Er kwam ook een Persbesluit met die strekking tot stand, maar na de bevrijding zou het door zijn opvolger L.J.M. Beel vervangen worden door een zuiveringsbesluit zonder die strekking. Ten aanzien van het Militair Gezag waarschuwde Burger voortdurend voor het bekleden van dit voor de overgangstijd bestemde gezagsapparaat met te veel bevoegdheden.

In januari 1945 op bezoek in het bevrijde Zuiden stelde Burger de chaos bij de zuivering aan de kaak. Zijns inziens pakte men het collaboratievraagstuk verkeerd aan als men, zoals in de praktijk gebeurde, werkelijk iedereen die wel eens een fout had begaan, wilde straffen; naar zijn overtuiging diende men zich te beperken tot de echte 'foute' gevallen. Achteraf heeft Burger gelijk gekregen - toen hij in 1946 werd benoemd tot president van het Tribunaal te Dordrecht, kon hij zelf de onwerkbaarheid van het in Londen ontworpen berechtingssysteem van nabij ervaren -, maar begin 1945 was hij in dit opzicht nog een betrekkelijke eenling. Gerbrandy had de stok om te slaan en deed dat zonder aarzelen. Hij beschuldigde Burger van verregaande slapheid en ontsloeg hem, wat des te gemakkelijker ging omdat deze inmiddels het vertrouwen van de Koningin had verloren.

Breekpunt was een verschil van inzicht omtrent de wijze waarop de democratie na de bevrijding weer in werking moest treden. Burger vond dat er zo dicht mogelijk aansluiting moest worden gezocht bij de grondwet en dat dus de vóór 1940 gekozen volksvertegenwoordigers na zuivering hun plaats weer moesten kunnen innemen. De Koningin stond daarentegen een algehele vernieuwing van het staatsbestel voor, waarin de illegaliteit onder een meer persoonlijke leiding van haarzelf ruim baan moest krijgen.

Op 20 november 1945 kreeg Burger zitting in het noodparlement, en tot 1962 is hij voor de Partij van de Arbeid (PVDA) lid gebleven van de Tweede Kamer. In de eerste jaren liet hij uiteraard van zich horen telkens wanneer de bijzondere rechtspleging en de zuivering op de agenda stonden. Van het begin 1946 in de openbaarheid getreden Landelijke Comité voor Rechtszekerheid, dat wetgever en uitvoerder kritisch wilde begeleiden, was hij kortstondig lid. In dit Comité, waaraan vooraanstaande juristen en parlementariërs uit de meeste partijen prestige verleenden door zitting te nemen in de Raad van Advies, was L.G. Kortenhorst, Tweede-Kamerlid voor de KVP, de drijvende kracht. Met hem kon Burger niet op één lijn komen, en daarom verliet hij al in 1947 het Comité. In de kamer werden zij elkaars uitgesproken opponenten in de debatten over de perszuivering. Burger handhaafde onverkort zijn opvattingen over de persordening, terwijl Kortenhorst, als advocaat op de bres geklommen voor de 'foute' De Telegraaf , het opnam voor de persvrijheid.

Na al eens te zijn ingevallen werd Burger in september 1952 definitief gekozen tot voorzitter van de PVDA-fractie. In deze hoedanigheid prononceerde hij zich als een geharnaste tegenstander van confessionele partijen. Dat bracht hem steeds vaker tegenover C.P.M. Romme, de fractieleider van de grootste confessionele partij, de Katholieke Volkspartij (KVP). En Burgers opvatting dat de PVDA zich moest profileren als een echte arbeiderspartij, niet als een volkspartij, deed hem meer tegenover dan naast zijn partijgenoot Willem Drees staan, die vanaf 1948 leiding gaf aan een vierpartijenkabinet, waarin de rooms-rode samenwerking was ingebed. Burger besefte terdege dat de socialistische ministers in zo'n kabinet altijd in de minderheid waren en dat de PVDA daardoor haar verantwoordelijkheid ten opzichte van de arbeidersmassa moeilijk kon waarmaken. In 1955 loste hij als formateur een door zijn eigen fractie uitgelokte kabinetscrisis - de zogeheten huurwetcrisis - nog wel op, en van 21 september tot 9 oktober 1956 werkte hij als informateur mee aan de voortzetting van de rooms-rode samenwerking op de door Romme begeerde brede basis, maar in 1958 vond hij het genoeg. Hij zegde de PVDA-ministers de wacht aan, en toen dat naar zijn gevoel te weinig effect sorteerde, forceerde hij in december van dat jaar de breuk. Daarmee kwam een einde aan tien jaar bewind van Drees.

Het hierna aantredende confessioneel-liberale kabinet-De Quay (1959-1963) legde Burger vanaf het begin onder een spervuur van kritiek. Zijn soms nogal grove wijze van oppositie voeren riep in de partijtop echter weerstanden op, vooral bij enkele ex-ministers die zich door Burger van hun zetel gestoten voelden. Niet alleen, zo vreesde men, bemoeilijkte Burger de terugkeer van de partij in de regering, maar ook zou hij onder de middengroepen steeds meer mensen tegen de PVDA innemen, zodat het met de oprichting van de partij in 1946 ingezette streven naar een volkspartij op een desillusie zou uitlopen. Toen in 1962 het de socialisten welgezinde dagblad Het Parool openlijk kritiek op hem begon uit te oefenen en het partijbestuur weigerde daarvan afstand te nemen, hield Burger de eer aan zichzelf en stapte hij op 25 september als fractieleider op.

Op 5 juni 1963 kwam Burger in de Eerste Kamer, en het voorzitterschap van de Vereeniging van Arbeiders-Radioamateurs (VARA), dat hij sinds 1947 bekleedde, hield hij nog tot 1966 aan. Op 1 oktober 1970 volgde zijn benoeming tot lid van de Raad van State. In de partij bleef Burger een opvallende figuur, trouw aan zijn eigenzinnigheid en op grote afstand van het establishment. Hij zat een partijcommissie voor die zich boog over een toen onvermijdelijk onderwerp, de werking van de parlementaire democratie, en in het in 1965 gepubliceerde rapport Het Nederlandse parlementaire stelsel geheel in de geest van die tijd allerlei verstrekkende aanbevelingen deed. Weliswaar schaarde hij zich in de tweede helft van de jaren zestig niet onvoorwaardelijk achter Nieuw Links, maar de jongeren in de partij konden wel rekenen op zijn sympathie voor de door hen verlangde 'verjongingskuur'.

In 1973 was Burger enkele maanden terug in de landspolitiek. Als formateur leverde hij een beslissende bijdrage aan de totstandkoming van het kabinet-Den Uyl, een coalitie van PVDA, Democraten '66 (D'66), Politieke Partij Radicalen (PPR), KVP en Anti-Revolutionaire Partij (ARP), waarin voor het eerst in de geschiedenis de confessionelen de tweede viool zouden spelen. Na voorbereidend werk van zijn collega-staatsraad M. Ruppert plaveide hij er de weg voor op een hem kenmerkende wijze. Hij trad aan op een ogenblik dat de politieke impasse compleet leek. Voor het toepassen van enkele ongebruikelijke 'kunstgrepen' schrok hij niet terug. Hij 'brak in' in het confessionele blok door zich, buiten ieder overleg met de fractieleiders om, te verzekeren van de medewerking van twee prominente antirevolutionairen, dreef vervolgens de confessionelen uit elkaar door de Christelijk-Historische Unie, van de drie partijen de meest onwillige, zonder pardon buiten spel te zetten en dwong de drie linkse partijen, in een volstrekt gepolariseerde sfeer star vasthoudend aan hun uitgangspunt van ononderhandelbaarheid wat hun verkiezingsprogramma betrof, tot onderhandelen met KVP en ARP; daarbij paste hij als drukmiddel toe het aan de openbaarheid prijsgeven van de briefwisseling met de fractieleiders, waarin hij in klare, stoere taal duidelijk maakte dat de vijf partijen tot elkaar waren veroordeeld. Verguizing was zijn deel aan confessionele zijde, maar zijn ongewone wijze van formeren maakte uiteindelijk een combinatie mogelijk die tot dan toe algemeen voor onmogelijk was gehouden. Burger zelf heeft dit de belangrijkste prestatie uit zijn politieke carrière genoemd, al zouden latere moeilijkheden bij kabinetsformaties wel eens verklaard worden uit de door Burgers optreden teweeggebrachte gekwetstheid en achterdocht bij de confessionelen.

Op 4 januari 1975 volgde de koninklijke waardering in de vorm van de benoeming tot minister van Staat. Op 12 juli 1979 verdween Burger van het publieke toneel; hij nam toen afscheid van de Raad van State

A: Collectie-J.A.W. Burger in de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.

P: 'Engelandvaarders', in Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd [Onder red. van J.J. van Bolhuis e.a.] IV (Arnhem [etc., 1954]) 476-490; Voor of tegen een rechts kabinet (Amsterdam, 1959). Verder verscheidene beschouwingen in het PVDA-maandblad Socialisme en Democratie , o.a. 'Regeren in ballingschap' 22 (1965) 526-547.

L: Behalve herdenkingsartikelen en necrologieën in o.a. Vrij Nederland , 18-8-1979; NRC Handelsblad , 18-8-1979; ibidem , 9-3-1985; ibidem , 20-8-1986; Het Parool , 20-8-1986; W. Scholten, in Socialisme en Democratie 43 (1986) 354-355: Verhoren van J.A.W. Burger, in Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 Vc ('s-Gravenhage, 1950) 133-156, 489-491; F.J.F.M. Duynstee, De kabinetsformaties 1946 - 1965 (Deventer, 1966); Gerda Brautigam, Gedogen schreef hij gaat van au. De brieven van kabinetsformateur mr. J.A.W.Burger (Amsterdam, 1973); F.J.F.M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet Schermerhorn-Drees, 24 juni 1945 - 3 juli 1946 (Assen [etc.], 1977); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IX en X ('s-Gravenhage, 1979; 1982); P.F. Maas, Kabinetsformaties 1959-1973 ('s-Gravenhage, 1982); Chris van Esterik en Joop van Tijn, Jaap Burger. Een leven lang dwars. Een politieke biografie (Amsterdam, 1984); J. Brauer en J.J. Driever, Perszuivering. De Nederlandse pers 1944-1951 (Weesp, 1984); Anneke Visser, Alleen bij uiterste noodzaak? De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis (1948-1958) (Amsterdam, 1986); Anet Bleich, Een partij in de tijd. Veertig jaar Partij van de Arbeid 1946-1986 (Amsterdam, 1986); Peter Romijn, Snel, streng en rechtvaardig. Politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van 'foute' Nederlanders, 1945-1955 (S.l., 1989); M.D. Bogaarts, De periode van het kabinet-Beel, 3 juli 1946 - 7 augustus 1948 (4 dln.; 's-Gravenhage, 1989-); Het kabinet-Drees-Van Schaik (1948-1951) . Onder red. van P.F. Maas (2 dln.; Nijmegen, 1991-1992).

I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 41215 [Burger in februari 1973].

J. Bosmans


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013