© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.C.A.M. Bots, 'Jong, Adriaan Marie de (1893-1969)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/bwn1/bwn3/jongam [12-11-2013]
JONG, Adriaan Marie de (1893-1969)
Jong, Adriaan Marie de, bankdirecteur en economisch-historicus (Oostburg 23-12-1893 - Amsterdam 21-11-1969). Zoon van Bastiaan Willem de Jong, ontvanger der registratie, en Johanna Wilhelmina Augustijn. Gehuwd op 16-8-1922 met Elizabeth Harriet Lowes. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren.
De Jong voltooide zijn gymnasiale opleiding te Schiedam en begon in 1911 rechts- en staatswetenschap aan de Leidse universiteit te studeren. Hij sloot zijn studie af met een proefschrift op stellingen in 1917. Vervolgens bekleedde hij o.a. functies bij het middelbaar onderwijs en het vrije bedrijf. Op 1-9-1921 kwam hij op initiatief van G. Vissering, president van De Nederlandsche Bank, als hoofdbeambte in algemene dienst bij deze instelling. Hij was achtereenvolgens chef van de afdelingen disconto, buitenland en de secretarie. In 1935 verwierf hij de titel van onderdirecteur. Daarnaast kreeg hij de dagelijkse leiding van het na de devaluatie van de gulden (september 1936) van rijkswege ingestelde Egalisatiefonds, dat tot taak had ongewenste schommelingen in de wisselkoersen van de gulden te voorkomen.
Reeds bij zijn aanstelling werd De Jong tevens belast met het schrijven van een geschiedenis van De Nederlandsche Bank over de periode 1814-1914. Het eerste deel - van 1814 tot 1864 - zag het licht onder de titel Geschiedenis van De Nederlandsche Bank (Haarlem, 1930) I, stuk 1-2. Door de toeneming van De Jongs overige taken werd de afronding van dit monumentale standaardwerk echter vertraagd tot na zijn pensionering (1958): in 1967 kwam het volledig uit in 4 delen (5 bd.). Reeds in 1960 was daaraan zijn publikatie De wetgeving nopens De Nederlandsche Bank, 1814-1958 ('s-Gravenhage, 1960) voorafgegaan.
Intussen was De Jong ook vanaf 1923 begonnen te publiceren in De Economist en Economisch-Statistische Berichten op het terrein van nationale en internationale monetaire geschiedenis en actuele monetaire vraagstukken. Ook mengde hij zich in de jaren '30 in de discussie over de wenselijkheid van handhaving van de gouden standaard. In 1931 benoemd tot buitengewoon hoogleraar aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam met als leeropdracht vraagstukken van het bankwezen, sprak hij zich in zijn inaugurele rede over De gouden standaard ('s-Gravenhage, 1932) uit als een voorstander van handhaving en verdediger van het beleid van de regering en De Nederlandsche Bank. In dat zelfde jaar zou hij zijn pleidooi herhalen tegenover een tegenstander van handhaving, G.M. Verrijn Stuart, in De gouden standaard (Baarn, 1932. Pro en contra. Nieuwe Serie: 8). De Jong beschouwde deze standaard als waarborg tegen geldbederf en monetaire willekeur. Verbreking van de band tussen het goud en de gulden zou zijns inziens het vertrouwen van het buitenland in ons land schaden. Later zou hij op dit standpunt terugkomen, geleid door de gewijzigde inzichten omtrent de eisen die betalingsbalansbeleid en conjunctuurpolitiek aan het wisselkoersbeleid stellen ('De gulden en het goud in de jaren 1930-1936', in Rostra Economica Amstelodamensia 4 (1965) 4 (april) 7-11). Voor studenten in de economie schreef De Jong bovendien twee leerboeken, waarvan het eerste nog vóór de oorlog verscheen, en het tweede kort daarna: Internationale handel en handelspolitiek ('s-Gravenhage, 1937) en Inleiding tot het bevolkingsvraagstuk ('s-Gravenhage, 1946).
Oorlog en bezetting stelden ook De Jong voor een moeilijke keuze. Nadat hij op 1-7-1940 tot directeur van De Nederlandsche Bank was benoemd, werd zijn verzoek om ontslag op 1-7-1943 ingewilligd. De reden hiervoor was zijn wens niet langer te hoeven samenwerken met de inmiddels aangestelde NSB'ers in de directie en met de bezettingsautoriteiten. Ook werd op 1-9-1943 zijn buitengewoon hoogleraarschap in Rotterdam niet meer verlengd in verband met de voorbereiding van de sluiting van de hogeschool.
Na de bevrijding kon De Jong zijn werk aan De Nederlandsche Bank hervatten - hij was op 7-5-1945 opnieuw aangesteld als directeur - en op 15-2-1947 volgde de benoeming in de functie van directeur-secretaris. Tot aan zijn pensionering was hij binnen de directie belast met de interne organisatie, de administratie, het personeelsbeleid en de behandeling van zaken die niet tot de gespecialiseerde ressorts van een van de mededirecteuren behoorden.
Opnieuw bleek De Jong na de bezetting een vruchtbaar publicist te zijn. Van 1953 tot zijn overlijden zou hij deel uitmaken van de redactie van De Economist en jarenlang samen met F. de Vries en G.M. Verrijn Stuart binnen de redactie informeel leiding geven. Zijn talrijke bijdragen handelden opnieuw over monetaire en financiële kwesties in het verleden, maar ook over de geschiedenis van bevolking en conjunctuur. Bovendien vond hij gelegenheid tot het schrijven van essays over verspreide historische onderwerpen in het Tijdschrift voor geschiedenis als 'De zoon van Napoleon' (1954), 'Melbourne' (1956), 'prinses Lieven' (1957), 'De onbekende soldaat van Downing Street (1957) en 'Macaulay' (1959). Hiermee toonde hij zijn brede eruditie, die gepaard ging met een goede stijl en taalvaardigheid.
Het leven van De Jong werd gekenmerkt door grote arbeidzaamheid, waarbij het werk voor De Nederlandsche Bank werd gecombineerd met een omvangrijke publicistische activiteit. Hiernaast ontplooide hij grote organisatorische activiteiten op monetair gebied. Zo bekleedde hij de o.a. de volgende functies: lid Staatscommissie tot bestudeering van het Bankwezen (1937), directeur Deviezeninstituut (1940-1943), lid Centrale Beleggingsraad (1940-1943 en 1946- 1961), alternate governor International Monetary Fund (1946-1947 en 1948 - 1958), adviseur financiële en monetaire problemen Israël (1949), en commissaris van W.M.H. Müller & Co. De Jong was een rustig en enigszins introvert persoon, gesteld op goede vormen en traditie.
A: Archief-De Jong in Archief van De Nederlandsche Bank te Amsterdam.
P: Behalve de in de tekst genoemde bijdragen en artikelen in De Economist en de Economisch-Statistische Berichten in de jaren 1923- 1965 is een volledige bibliografie in machineschrift op De Nederlandsche Bank ter inzage aanwezig.
L: J. Zijlstra, in De Economist 118 (1970) 1-4; M.W. Holtrop, in Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek 34 (1971) 350-354; H. van Riel, in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 86 (1971) 235-236.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 751.
A.C.A.M. Bots
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013