Duiker, Johannes (1890-1935)

 
English | Nederlands

DUIKER, Johannes (1890-1935)

Duiker, Johannes, architect ('s-Gravenhage 1-3-1890 - Amsterdam 23-2-1935). Zoon van Fokke Duiker, hoofdonderwijzer, en Frederika Adriana Rosenveldt. Gehuwd op 23-5-1919 met Hermina Jacoba Bernardina Valken, onderwijzeres. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. Na echtscheiding (9-9-1926) gehuwd op 23-11-1926 met Rosa Katharina Lucie Küpper. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Duiker, Johannes

Het had ook anders kunnen lopen, en Jan Duiker zou dan geen architect, maar wellicht concertpianist zijn geworden. Na in 1907 eindexamen te hebben gedaan aan de vijfjarige HBS in Den Haag, aarzelde hij namelijk tussen een conservatoriumopleiding en een studie bouwkunde. Uiteindelijk koos hij voor het laatste, en in 1908 liet hij zich inschrijven aan de Technische Hoogeschool te Delft. Tot zijn jaargenoten behoorde de Amsterdamse koopmanszoon Bernard Bijvoet, en met hem raakte Duiker zeer goed bevriend; ook Bijvoet was een muziekliefhebber en een getalenteerde pianist. Toen zij in 1913 afstudeerden als bouwkundig ingenieur, konden beiden onmiddellijk aan de slag bij hun Delftse leermeester, prof. H. Evers, die zijn hoogleraarsambt tijdelijk had neergelegd om uitvoering te geven aan de bouw van het door hem ontworpen raadhuis van Rotterdam. Na Evers drie jaar lang te hebben geassisteerd, begon het inmiddels onafscheidelijke tweetal eind 1916 in Den Haag een eigen architectenbureau.

Al sinds hun afstuderen hadden Duiker en Bijvoet meegedaan aan verschillende prijsvragen. In 1917 behaalden zij daarbij hun eerste grote succes, toen ze de opdracht verwierven voor een complex bejaardenwoningen, de Karenhuizen, in Alkmaar. Vertoont dit gebouw nog weinig opvallende kenmerken, hetzelfde kan niet worden gezegd van het een jaar later met de eerste prijs bekroonde ontwerp voor de nieuwe Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam. Duiker en Bijvoet hadden zich geleidelijk losgemaakt van de traditionele opvattingen uit hun Delftse studiejaren en waren gefascineerd geraakt door de architectuur van H.P. Berlage en van de Amerikaan Frank Lloyd Wright. Vooral de originele en eigenzinnige vormgeving van de laatste maakte diepe indruk op hen. In het plan voor de Rijksacademie, met de massale rechthoekige muurvlakken, waarmee onderling contrasterende, horizontale en verticale accenten worden gecreëerd, komt Wrights invloed voor het eerst duidelijk tot uiting. In 1920 werd de eerste paal geslagen, doch daar bleef het bij. Het ontbrak de jonge architecten aan voldoende ervaring om hun plannen voor het monumentale bouwwerk tijdig bestekklaar te maken, zodat van uitstel ten slotte afstel kwam.

Ook al werd hun ontwerp voor de Rijksacademie dan niet uitgevoerd, toch was het van beslissende betekenis voor de carrière van Duiker en Bijvoet. Het geldbedrag dat zij met de prijsvraag hadden gewonnen, stelde hen in 1919 in staat naar Zandvoort te verhuizen en daar een nieuw architectenbureau te openen. Met hun bekroning hadden zij bovendien nationale bekendheid gekregen - 'Architect van de Rijksacademie' vermeldde Duikers visitekaartje aanvankelijk trots - en dat leverde hun de nodige opdrachten op. Zo bracht Berlage, die als jurylid het Academie-ontwerp mede had helpen bekronen, Duiker en Bijvoet reeds hetzelfde jaar in contact met het tuberculosebestrijdingsfonds van de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond (ANDB). Het bestuur van dit fonds wilde op een daartoe aangekocht landgoed bij Hilversum een arbeidskolonie voor herstellende tbc-patiënten laten verrijzen, met als naam 'Zonnestraal'. Duiker en Bijvoet aanvaardden de opdracht en gingen enthousiast aan het werk. In juni 1920 konden zij de eerste plannen presenteren, maar opnieuw kwamen deze niet verder dan de tekentafel. Een plotseling optredende crisis in de Amsterdamse diamantnijverheid leidde ertoe dat voorlopig van de bouw moest worden afgezien.

Zowel de niet verwezenlijkte plannen voor 'Zonnestraal' als een aantal kleine, minder kostbare bijgebouwen die beide architecten als 'bouwkundige raadslieden' van het tbc-bestrijdingsfonds vanaf 1920 voor het terrein van de nazorgkolonie ontwierpen, laten zien dat Duiker en Bijvoet nog steeds sterk onder de invloed stonden van Wright en Berlage. Deze invloed is ook terug te vinden in andere ontwerpen van hun hand die in het begin van de jaren twintig - vooral in Den Haag en omgeving - tot stand kwamen. De in Kijkduin gebouwde villa's, bijvoorbeeld, vertonen met hun muurtjes, terrassen en overstekken veel overeenkomsten met Wrights befaamde 'prairie houses'.

Hadden Duiker en Bijvoet aanvankelijk weinig behoefte hun denkbeelden uit te dragen - in architectenkringen noemde men hen de 'zwijgende ingenieurs' -, vanaf 1924 kwam daarin verandering. In het Bouwkundig Weekblad (45 (1924) 22-25) publiceerden zij toen een korte bijdrage over de een jaar tevoren voltooide Middelbaar Technische School in Groningen. Dit door hun oud-studiegenoot J.G. Wiebenga samen met L.C. van der Vlugt ontworpen gebouw zorgde voor een ommekeer in de Nederlandse architectuur: het stond aan het begin van een richting die bekend zou worden als het 'Nieuwe Bouwen'. In hun artikel gaven Duiker en Bijvoet blijk van hun bewondering voor de hier in praktijk gebrachte denkbeelden. Architectuur diende volgens hen in overeenstemming te zijn met de eisen èn de mogelijkheden van de moderne tijd. Zij bepleitten daarom de toepassing van de nieuwste bouwtechnieken en -materialen, waarmee 'een nieuwe moderne schoonheid' moest worden nagestreefd. De vroegste poging de hier beleden idealen te verwezenlijken vormde de wasserij te Diemen, die Duiker en Bijvoet nog in 1924 ontwierpen voor het tbc-bestrijdingsfonds van de ANDB. In navolging van Wiebenga en Van der Vlugt pasten zij hier voor de eerste maal een skeletconstructie van gewapend beton toe, waardoor de buitenmuren niet langer een dragende functie hadden en een overvloedig gebruik van glas in de witte, decoratieloze voor- en zijgevel mogelijk werd. Met dit bouwwerk bleek duidelijk dat de aan Wright en Berlage ontleende stijlmiddelen voorgoed hadden afgedaan.

Omstreeks het midden van de jaren twintig was er niet alleen sprake van een keerpunt in de artistieke opvattingen van het architectenduo; ook in hun persoonlijke leven voltrok zich toen een ingrijpende verandering. In de zomer van 1925 kwam er zowel aan Duikers huwelijk als aan zijn jarenlange intensieve samenwerking met Bijvoet een einde. Duiker vestigde zich met zijn Zandvoortse buurvrouw Lucie Küpper en haar twee kinderen in Amsterdam. Bijvoet vertrok naar Parijs om daar in samenwerking met Franse architecten zijn carrière te vervolgen. Het einde van hun compagnonschap was het gevolg van financiële problemen, niet van een artistiek meningsverschil. Aan hun vriendschap kwam dan ook geen einde; Duiker zou Bijvoet blijven raadplegen.

Duiker zette het architectenbureau alleen voort, in een kamer van de Amsterdamse bovenwoning waar hij met Lucie en haar kinderen zijn intrek had genomen; 'het zaakje' noemde hij het relativerend. Duikers tweede echtgenote was hem daarbij tot grote steun: zij verzorgde de administratie en regelde de financiën, waardoor hij zich geheel op zijn werk kon richten. Het was een harmonieus huwelijk, waarin de geldzorgen echter steeds dreigend aanwezig waren. Toen de economische depressie het vanaf het einde van de jaren twintig steeds moeilijker maakte opdrachten binnen te halen, zagen Duiker en zijn vrouw zich zelfs genoodzaakt naar een grotere woning te verhuizen om een gedeelte daarvan aan 'paying guests' te verhuren.

Inmiddels was het 'Zonnestraal'-project nieuw leven ingeblazen. De diamantindustrie had zich van haar inzinking hersteld, en het tbc-bestrijdingsfonds van de ANDB had in zijn streven het oude plan te verwezenlijken samenwerking gezocht met andere instellingen en verenigingen. Nadat aldus de financiële problemen waren opgelost, kon Duiker opnieuw aan het werk, en in september 1926 werd zijn definitieve ontwerp voor de Nazorgkolonie 'Zonnestraal' - waarin ook Bijvoet nog een aandeel had gehad - aanvaard. Dit ontwerp voor een hoofdgebouw, geflankeerd door twee los staande patiëntenpaviljoens, leek in geen enkel opzicht meer op de niet verwezenlijkte plannen uit 1920; met 'Zonnestraal' ging Duiker verder op de eerder ingeslagen weg van het 'Nieuwe Bouwen'. Bepalend voor de drie in 1928 in gebruik genomen gebouwen is wederom het betonskelet, dat zowel grote glazen gevelwanden als een vrije ruimte-indeling mogelijk maakt, waardoor licht, lucht en zon onbelemmerd toegang hebben. Deze open constructiewijze in combinatie met het klinisch witte uiterlijk van ieder bouwwerk zorgt voor een transparante architectuur, 'zo ijl en dun, dat het gebouw lijkt te zweven' (Bak, 88).

Voor de ingewikkelde betonberekeningen van 'Zonnestraal' had Duiker, evenals bij vroegere ontwerpen, een beroep gedaan op J.G. Wiebenga, civiel-ingenieur en specialist op het gebied van de betontechniek. Deze samenwerking werd in de daaropvolgende jaren geïntensiveerd, waarbij Wiebenga voor Duiker min of meer de plaats van Bijvoet innam. Wiebenga, in 1926 teruggekeerd van een anderhalfjarig verblijf in de Verenigde Staten, wist Duiker enthousiast te maken voor zijn plan om - in eigen beheer - naar Amerikaans voorbeeld 'apartment-houses' te bouwen, moderne serviceflats met een groot aantal centrale voorzieningen en technische nieuwigheden die bedienend personeel overbodig maakten. In 1927 ontwierpen zij een complex van vijf geschakelde woontorens van elk zestig meter hoog, dat zou moeten verrijzen aan de Haagse Benoordenhoutseweg. Uiteindelijk zou van dit ambitieuze project slechts één gebouw worden verwezenlijkt: de zeven verdiepingen tellende Nirwâna-flat, die in 1930 werd opgeleverd. Voordat het zover was, hadden beide architecten een lange lijdensweg moeten afleggen met talmende financiers, belemmerende bouwvoorschriften, onvoorziene technische problemen en veeleisende aspirant-bewoners. Maar terwijl Duiker zich steeds weer bereid toonde het ontwerp hieraan aan te passen - zelfs nadat al met de bouw was begonnen -, kon Wiebenga hiervoor gaandeweg geen enkel begrip meer opbrengen. In februari 1929 kwam het ten slotte tot een breuk en gingen Duiker en Wiebenga uiteen.

Met de Nirwâna-flat hadden beide architecten ervaring kunnen opdoen met de problemen verbonden aan hoogbouw, in hun ogen dè woonvorm van de toekomst. Tegelijkertijd werkte Duiker, met medewerking van Wiebenga, zijn denkbeelden dienaangaande nader uit in het boekje Hoogbouw , dat in 1930 op naam van de eerste verscheen. Het is een van de vele publikaties over onderwerpen uit de moderne architectuur die Duiker vanaf het begin van de jaren dertig het licht deed zien, vooral in het vernieuwingsgezinde bouwkundige tijdschrift De 8 en Opbouw . Dit blad was mede de spreekbuis van de Amsterdamse architectenkern 'De 8', waarbij Duiker en Wiebenga zich in 1928 hadden aangesloten. De leden van 'De 8' waren zowel idealistisch als pragmatisch. Zij streefden een geheel nieuwe, internationaal gerichte bouwkunst na, die echter verwezenlijkt diende te worden binnen de bestaande maatschappij. Men stelde zich daarbij objectief en waardevrij op: architectuur was voor hen een wetenschap en geen kunst; in de architectuur moest daarom doelmatigheid en niet schoonheid centraal staan.

Binnen 'De 8' nam Duiker al snel een leidende positie in: sinds 1932 trad hij op als voorzitter en als redacteur van het blad De 8 en Opbouw . Deze leidende positie was een gevolg van het feit dat hij als architect de meeste projecten op zijn naam had staan. Zo werden er omstreeks 1930 twee door Duiker ontworpen schoolgebouwen voltooid die tot de fraaiste voorbeelden van het 'Nieuwe Bouwen' in Nederland mogen worden gerekend: de Derde Ambachtsschool te Scheveningen, opgeleverd in 1931 naar een ontwerp uit 1929, en de Openluchtschool voor het Gezonde Kind in Amsterdam-zuid, die in 1930, twee jaar na goedkeuring van het definitieve plan, gereed kwam. Dit laatste gebouw, met zijn heldere vormgeving en extreme openheid, wordt vaak gezien als Duikers meesterwerk. Op even originele als eenvoudige wijze heeft hij de leslokalen en terrassen zo over het drie verdiepingen tellende bouwwerk verdeeld dat hier een maximum aan licht en lucht toegang kan krijgen. Niet iedereen had overigens waardering voor Duikers schepping. De gemeentelijke schoonheidscommissie vreesde dat het moderne uiterlijk van het gebouw te zeer zou detoneren met de overige, in de stijl van de Amsterdamse school opgetrokken bebouwing en verwees het avantgardistische 'glaspaleis' daarom naar een geheel door huizen omgeven binnenterrein, zodat het vanaf de openbare weg nagenoeg onzichtbaar was.

Sinds 1924 was Duiker bij al zijn bouwwerken uitgegaan van een draagconstructie van gewapend beton. Met de in 1933 ontworpen 'Cineac Handelsblad' aan de Amsterdamse Reguliersbreestraat kwam daarin verandering. Bij deze 'nieuwsberichtenbioscoop', waar ononderbroken journaalfilms werden vertoond, paste Duiker voor de eerste maal een skelet van staal toe. Deze lichte draagconstructie was noodzakelijk, omdat hij bij zijn ontwerp moest uitgaan van de bestaande funderingen. Verder vroegen de akoestiek en de temperatuurbeheersing in de paraboolvormige zaal om de toepassing van stalen wanden. De op dat moment zeer lage staalprijs werkte deze keuzes in de hand. Met de 'Cineac' bereikte Duikers vindingrijkheid een hoogtepunt: in zijn ontwerp loste hij niet alleen op ingenieuze wijze de uit de ongunstige vorm van het bouwterrein voortkomende ruimtelijke problemen op, maar zorgde hij tevens voor een hoogstmodern en markant uiterlijk.

In 1934 kreeg Duiker opdracht tot het ontwerpen van een hotel-theater in Hilversum. Het zou zijn laatste project zijn. Enkele maanden eerder was er bij hem namelijk een kankergezwel in de kaak ontdekt. Hoewel in toenemende mate uitgeput door de bestralingen die hij hiervoor moest ondergaan, kon Duiker het plan voor 'Gooiland', zoals het te bouwen complex intussen was gaan heten, in hoofdlijnen voltooien. Begin 1935 overleed hij, nog geen 45 jaar oud. Bijvoet, overgekomen uit Frankrijk, handelde samen met Duikers weduwe de lopende zaken op het architectenbureau af en zag toe op de uitwerking en uitvoering van het ontwerp voor 'Gooiland'.

Jan Duiker was een bijzonder produktieve architect, die in een beperkt aantal jaren een relatief groot aantal ontwerpen op zijn naam heeft gebracht. Zijn snelle en efficiënte manier van werken stelde hem daartoe in staat. Gesloten en enigszins verlegen, maar ook idealistisch en bevlogen was hij steeds onvermoeibaar met zijn ontwerpen bezig: 'Wanneer hij op zijn bureau bezoek kreeg ... , werkte hij gewoon door. Problemen werden aan de tekentafel opgelost, maar meestal op de bouwplaats zelf' (Zoetbrood, Sanatorium Zonnestraal , 12). Toen Duiker stierf, had hij de belofte die zijn bijdrage aan het ontwerp voor de Rijksacademie inhield, ruimschoots ingelost. Maar ook de bouwwerken die na dat ontwerp waren ontstaan, hadden even zovele nieuwe beloften ingehouden. Duiker leek zichzelf als het ware voortdurend in creativiteit, originaliteit en inventiviteit te overtreffen

A: Archief-J. Duiker in het Nederlands Architectuur Instituut te Rotterdam.

P: Een geïllustreerd overzicht van de door Duiker (alleen of in samenwerking met anderen) ontworpen bouwwerken in J. Duiker, bouwkundig ingenieur. Constructeur in stuc en staal . Onder red. van Peter Bak [e.a.] (Rotterdam, 1982) 19-25. Een overzicht van Duikers publikaties in het onder L genoemde werk van Molema, 185-186.

L: 'Publikaties over Duiker' in Jan Molema, Ir. J. Duiker (Rotterdam, 1989) 187-188. Verder: Giovanni Fanelli, Moderne architectuur in Nederland 1900-1940 ('s-Gravenhage, 1978) 148-157; R. Zoetbrood, 'J. Duiker, een "oudere jongere"', in D. van Woerkom [e.a.], Het Nieuwe Bouwen. Voorgeschiedenis (Delft, 1982) 144-153; idem, Jan Duiker en het sanatorium Zonnestraal (Amsterdam, 1985); Arthur Hofmans, Herinneringen aan Jan Duiker (Lelystad [etc.], 1990); In maart 1994 zond de VPRO de televisiedocumentaire Zonnestraal, drempels tussen licht en aarde van Kiki Amsberg en Henk Renou uit.

I: Arthur Hofmans, Herinneringen aan Jan Duiker (Lelystad [etc.], 1990) omslagfoto [Duiker omstreeks 1918].

A.J.C.M. Gabriëls


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013