Hall, Gijsbert van (1904-1977)

 
English | Nederlands

HALL, Gijsbert van (1904-1977)

Hall, Gijsbert van, burgemeester van Amsterdam (Amsterdam 21-4-1904 - Amsterdam 22-5-1977). Zoon van Adriaan Floris van Hall, bankier, en Petronella Johanna Boissevain. Gehuwd op 1-5-1928 met Emma Nijhoff. Uit dit huwelijk werden, behalve 1 dochter die jong overleed, 2 dochters geboren. afbeelding van Hall, Gijsbert van

De lagere-schooltijd van Gijs van Hall werd na de vierde klas afgebroken door twee operaties en langdurig kuren voor een tuberculose-infectie. Vanaf de late herfst van 1917 bezocht hij het juist opgerichte Amsterdamsch Lyceum. In 1923 begon hij met de rechtenstudie in Leiden, maar om ervaring op te doen ging hij al in zijn tweede jaar werken op het kantoor van zijn vader en vergezelde hij deze op een zakenreis naar de Verenigde Staten. In 1926 volgde een tweede bezoek aan dit land. Na zijn doctoraal examen op 2 maart 1928 trad Van Hall in het huwelijk en in juni vertrok hij naar New York. Om Wall Street grondig te leren kennen, wilde hij daar een jaar gaan werken bij de effecten- en beleggingsfirma Kean Taylor & Co., waarmee hij tijdens zijn vorige bezoeken in contact was gekomen. Het ene jaar werden er drie, en zo maakte hij van nabij de beurscrisis van oktober 1929 mee.

Van Hall wilde zich echter niet blijvend in de Verenigde Staten vestigen en keerde midden 1931 terug naar Amsterdam. Daar werd hij een van de directeuren van het Amsterdamsch Trustee's Kantoor NV en van een dochteronderneming, de Nederlandsche Trust Maatschappij. In deze functies kreeg hij te maken met de problemen van de economische crisis van de jaren dertig, toen vele debiteuren hun verplichtingen niet meer konden nakomen.

Een van de bedrijven in moeilijkheden waarvoor hij zich veel moeite gaf, was de NV Glasfabriek Leerdam, waar hij commissaris werd en ten slotte bewindvoerder in de surséance van betaling. Voor dit bedrijf ontwierp P.S. Gerbrandy - de schrijver van De strijd voor nieuwe maatschappijvormen - in 1931 zeer moderne statuten. De hoofdbesturen van de christelijke en de neutrale vakvereniging kregen het recht uit hun midden ieder een commissaris aan te wijzen. Een ondernemingsraad zou in belangrijke zaken door de directie worden gehoord. Gerbrandy trad bij de commissarissenvergadering op als juridisch adviseur, terwijl onder anderen W. Schermerhorn commissaris was. Van Hall beschouwde later zijn ervaringen bij de glasfabriek Leerdam als een belangrijke leerschool. Hij had de overtuiging dat deze arbeidersinspraak van beslissend belang was geweest voor het voortbestaan van het bedrijf. Dit had vertrouwen gebracht tussen commissarissen, directie en personeel, zodat de noodzakelijke harde maatregelen mogelijk waren geworden.

Na de Duitse inval vond Van Hall het 'een verademing' toen eind juli 1940 de Nederlandsche Unie werd opgericht. Hij zag deze als één grote demonstratie tegen de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) en werd lid van het afdelingsbestuur in zijn woonplaats Laren-Blaricum. In het najaar van 1941 raakte zijn broer Walraven van Hall betrokken bij het werk van de 'Zeemanspot'. Deze organisatie verleende steun aan vrouwen van zeelieden die in geallieerde dienst voeren. Naast de Zeemanspot ontstond het Nationaal Steunfonds. Het begon met steunverlening aan de februaristakers en aan nabestaanden van gefusilleerden en groeide uit tot de financier van het verzet. Walraven was de spil van het Steunfonds en werd in februari 1945 gefusilleerd. Gijs van Hall verzorgde voor Zeemanspot en Steunfonds de administratie en de werving van fondsen. Zijn vele relaties in de financiële wereld kwamen hem hierbij goed van pas.

In 1946 trad Van Hall toe tot de Partij van de Arbeid (PVDA), maar de wijze waarop toonde duidelijk dat hij geen gewoon lid was. Vóór de oorlog was hij niet politiek actief geweest. Wel had hij na zijn terugkomst uit de Verenigde Staten in het zicht van de verkiezingen in 1933 met een groep vrienden bij zich aan huis sprekers van verschillende richtingen uitgenodigd om op een aantal avonden de programma's van hun partijen toe te lichten. Toen hadden onder anderen gesproken A.A. van Rhijn voor de Christelijk-Historische Unie en H.B. Wiardi Beckman voor de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, maar ook een communist en een NSB'er waren aan het woord gekomen. Daar was het toen bij gebleven. In 1946 vonden zijn vrouw en hij echter dat het tijd was geworden kleur te bekennen. Alleen de Partij van de Vrijheid en de PVDA kwamen in aanmerking. Weer organiseerden zij twee avonden, en daarna besloten zij toe te treden tot de PVDA.

In oktober 1948 veranderde Van Hall van werkkring en werd hij directeur van het bankiershuis Labouchere & Co. NV, een dochter van de Amsterdamsche Bank NV. Tot schrik van de directie van deze bank nam hij op 31 juli 1956 voor de PVDA zitting in de Eerste Kamer. Even later kwam het burgemeesterschap van Amsterdam vacant, en met ingang van 1 februari 1957 werd Van Hall daartoe benoemd.

Van Hall meende bij Haagse autoriteiten te stuiten op onbegrip voor belangrijke Amsterdamse problemen, en zelfs op onwil. Zo werd de aanleg van de IJ-tunnel door hen overbodig gevonden. Voor verdere woningbouw vond het gemeentebestuur in 1957 de Bijlmermeer de aangewezen plaats. Deze behoorde echter bij Weesperkarspel. Amsterdam wenste de Bijlmer te annexeren, maar de minister van Binnenlandse Zaken wilde dat deze deel zou gaan uitmaken van een nieuwe krachtige randgemeente. Na acht jaar conflicten werd in 1966 ten slotte toch besloten dit gebied (voorlopig) bij Amsterdam te voegen.

Van Hall was sinds 1945 lid van het college van curatoren en als burgemeester ambtshalve president-curator van de Universiteit van Amsterdam, toen nog een puur gemeentelijke instelling. De gemeente kon echter niet de nodige vernieuwingen en uitbreidingen financieren. Vanaf 1960 kwamen eindelijk nieuwe regelingen tot stand, waarbij het Rijk een steeds groter deel van de lasten op zich nam.

Moeilijkheden waren er ook met de Amsterdamse politie. Deze was onderbezet en genoot weinig aanzien bij de bevolking. Bovendien schortte er het nodige aan de organisatie en de persoonlijke verhoudingen in de top. In 1961 verzocht Van Hall de minister van Binnenlandse Zaken hoofdcommissaris H.J. van der Molen te vervangen. Dit verzoek werd niet gehonoreerd. Later in de jaren zestig kreeg de hoofdstedelijke politie te maken met ordeverstoringen van een nieuwe aard. Het ging om demonstraties vooral tegen het Amerikaanse optreden in Vietnam, waarbij in koor 'Johnson moordenaar' werd geroepen. Dat was belediging van een bevriend staatshoofd en volgens de toenmalige wet strafbaar. Het ministerie van Justitie beval via het Openbaar Ministerie dat de politie de schuldigen moest arresteren, zodat een proces kon volgen. Maar hoe arresteert men iemand uit een menigte van honderden demonstranten, en hoe bewijst men dan dat juist hij strafbaar is? Deze opdracht van de minister plaatste de politie voor een onmogelijke taak. Wanneer er gevechten ontstonden waren er natuurlijk steeds voldoende op rellen beluste jongelui om het vuurtje te stoken.

Daarbij kwam het ludieke optreden van Provo, bewust erop uit om autoriteiten te provoceren en conflicten uit te lokken, ten einde de aandacht te trekken van pers en televisie. De overbelaste politie wist geen raad met de bonte mengelmoes van oprecht protest, ouderwets agentje-treiteren en relschoppen en wist vaak niet anders te doen dan de menigte uiteen te slaan. Amsterdam raakte verdeeld in twee kampen. Het ene zag de provo's als de bron van onrust, het andere de politie. Het huwelijk van prinses Beatrix met 'een Duitser' op 10 maart 1966 was aanleiding tot fikse rellen. Het bleef daarna onrustig. Bij Haagse autoriteiten groeide twijfel over het (gebrek aan) optreden van burgemeester en hoofdcommissaris.

Een derde groep contestanten vormden 'ongeorganiseerde' bouwvakkers, die zich te kort gedaan voelden bij de uitbetaling van de vakantietoeslag. De 'bouwvakkersrellen' - waarbij ook provo's en jeugdige vandalen een grote rol speelden - op 13 en 14 juni 1966 liepen door misverstanden en complicaties geheel uit de hand. De misverstanden waren wel symptomatisch voor de Amsterdamse situatie. De hoofdcommissaris werd ontslagen. Een commissie onder leiding van C.J. Enschedé kreeg opdracht de Amsterdamse problemen te onderzoeken.

Hoewel Van Hall tot voor zijn particuliere woning toe werd getreiterd, wilde hij volhouden. Bij de regering groeide echter de overtuiging dat Van Hall niet de juiste man was om de moeilijkheden met de openbare orde in Amsterdam op te lossen. Op suggesties om ontslag te vragen ging hij niet in. Begin mei 1967 stelde het kabinet-De Jong hem ten slotte voor de keus: ontslag nemen of ontslag krijgen. Hij koos het laatste - 'Barbertje moet hangen' liet hij zich bij die gelegenheid ontvallen - en op 30 juni van dat jaar legde hij zijn functie neer.

Van Hall meende dat 'Den Haag' te weinig begrip had getoond voor de Amsterdamse problemen en hem dikwijls voor de voeten had gelopen; dat het zelfs had bijgedragen tot de moeilijkheden van de hoofdstedelijke politie, toen het vasthield aan de strafbaarheid van het roepen van 'Johnson moordenaar'. Hij was diep gekwetst nu datzelfde 'Den Haag' meende dat hij had gefaald en hem op deze wijze aan de kant zette.

Na zijn ontslag bleef hij lid van de Eerste Kamer en werd hij lid en vice-voorzitter van de Assemblées van de Raad van Europa en van de West-Europese Unie. In 1971 stelde hij zich niet meer herkiesbaar voor de Eerste Kamer, en daarmee vervielen ook beide andere functies. In 1976, een jaar voor zijn dood, publiceerde hij zijn memoires: Ervaringen van een Amsterdammer .

Van Hall was een goed regent, die zich onder bestuurders en financiers als een vis in het water voelde. Hij stond open voor nieuwe opvattingen, zoals bleek uit zijn lidmaatschap van de PVDA. In het algemeen bestond er veel waardering voor zijn werk als promotor van de financiële en economische positie van zijn stad. Men karakteriseert hem als een taaie onderhandelaar, een vindingrijk improvisator en een koppige vechtjas. Het contact met de gemeenteraad en de representatieve verplichtingen lagen hem minder, mede door chronische rugklachten. Voor de problemen bij de politie had hij weinig aandacht. Het plotseling losbarsten van allerlei protestacties op de Amsterdamse straten in het midden van de jaren zestig overrompelde hem. De veranderde stemming voelde hij niet aan, en de consequenties ervan doorzag hij niet. Deze onverwachte ontwikkelingen leken hem eerder te verlammen dan te activeren. Dat is hem noodlottig geworden.

A: Bescheiden afkomstig van G. van Hall bevinden zich in het familiearchief-Van Hall in het Gemeentearchief van Amsterdam. In april 1968 heeft Van Hall een geluidsband ingesproken met zijn visie op de problemen tijdens zijn burgemeesterschap. Het gesprokene heeft hij verkort weergegeven in zijn onder P genoemde memoires. Deze band bevindt zich bij de audiovisuele afdeling van het Gemeentearchief.

P: Ervaringen van een Amsterdammer (Amsterdam [etc.], 1976).

L: Behalve necrologieën op 25-5-1977 o.a. in NRC Handelsblad , Het Parool , Trouw en de Volkskrant : verhoor van G. van Hall, in Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 VIIc ('s-Gravenhage, 1955) 194-204; Eerste interim-rapport ..., Tweede interim-rapport... [en] Slotrapport van de commissie van onderzoek Amsterdam . [Onder voorzitterschap van C.J. Enschedé] (3 dln.; 's-Gravenhage, 1967); Richter Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw . II: 1945/1970 (Utrecht [etc.], 1979); U. Rosenthal, 'Amsterdam '66: de overgenomen crisis', idem, Rampen, rellen, gijzelingen. Crisisbesluitvorming in Nederland (Amsterdam [etc.], 1984) 135-190; W. Breedveld, interview met P.J.S. de Jong, in Voor de eenheid van beleid. Beschouwingen ter gelegenheid van vijftig jaar ministerie van Algemene Zaken ('s-Gravenhage, 1987) 219-228; Richter Roegholt, 'Beatrix wilde afzien van haar huwelijk in Amsterdam', in Vrij Nederland , 19-3-1994.

I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 30843 [Gijs van Hall in 1967].

J.J. Woltjer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013