© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Antoine Bodar, 'Jolles, Johannes Andreas (1874-1946)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/jolles [12-11-2013]
JOLLES, Johannes Andreas (1874-1946)
Jolles, Johannes Andreas, kunsthistoricus en literatuurtheoreticus (Nieuwediep (N.H.) 7-8-1874 - Leipzig (Duitsland) 22-2-1946). Zoon van Hendrik Jolle Jolles, marineofficier, en Jacoba Cornelia Singels, schrijfster van novellen. Gehuwd op 8-9-1900 met Mathilde Mönckeberg. Uit dit huwelijk werden, behalve 1 jong overleden zoon, 2 zoons en 3 dochters geboren. Na echtscheiding (26-7-1918) gehuwd op 24-8-1918 met Magarete Elisabeth Boecklen. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren. Hij verwierf op 26-10-1914 door naturalisatie de Duitse nationaliteit.
André Jolles bracht zijn jeugd door in Amsterdam, bezocht het Stedelijk Gymnasium, maar deed geen eindexamen. Zijn in 1888 weduwe geworden moeder introduceerde haar enige kind, even begaafd als vroegrijp, in de kring van de Tachtigers die bij haar aan huis kwamen, deed hem kennis maken met het Franse symbolisme en nam hem mee naar Italië, naar Florence. In dit geestelijk klimaat ontpopte Jolles zich als dichter en schrijver, publiceerde poëzie in Van Nu en Straks , het Tweemaandelijksch Tijdschrift , De Nieuwe Gids , en beschouwingen op het gehele gebied der kunsten in De Telegraaf , De Amsterdammer en De Kroniek , waarvan hij bij de oprichting in 1895 redacteur werd en vooral aanvankelijk mede de toon bepaalde door zijn rubriek 'Brieven van Piet den Smeerpoets'. Deze eerste levensfase eindigt in 1899, toen Jolles zich voorgoed in het buitenland vestigde. Zijn betekenis voor de Nederlandse letteren uit deze periode heeft minder betrekking op de literaire waarde van zijn geschriften dan op de cultuurhistorische: de jonge Jolles kende iedereen in de kringen van Tachtig en Negentig en iedereen kende hem. In 1896 had hij bovendien de historicus Johan Huizinga ontmoet, in wiens jarenlange vriendschap hij een bios parallelos zou ervaren.
Inmiddels was Jolles ook bevriend geraakt met de Duitse kunsthistoricus Aby Warburg, met wie hij rond de eeuwwisseling in Florence korte tijd samenwerkte. Pas in 1902 ving hij de academische studie geschiedenis en archeologie aan, te Freiburg im Breisgau, die hij op 23 juli 1906 afsloot met de verdediging van zijn proefschrift Vitruvs Aesthetik . Na voltooiing van zijn Habilitationsschrift Aegyptisch-Mykenische Prunkgefässe werd hij in 1907 toegelaten als privaatdocent voor algemene kunstgeschiedenis te Freiburg en, na Umhabilitation, in 1909 te Berlijn. Hier betrok de pedagoog Ludwig Pallat hem bij het Zentralinstitut für Erziehung und Unterricht met als een van de oogmerken de bevordering van het kunstonderwijs. Deze tweede levensfase, die vooral gekenmerkt wordt door kunsthistorische arbeid, maar waarin toch ook literaire beschouwingen verschijnen in Die neue Rundschau en poëzie in De Beweging , loopt af aan het begin van de Eerste Wereldoorlog, toen Jolles zich op 26 oktober 1914 liet naturaliseren tot Duitser om vrijwillig dienst te kunnen nemen.
Vanuit de loopgraven aan het westfront schreef hij brieven naar huis over antiek-Griekse literatuur, die Pallat in 1916 bundelde onder de titel Ausgelöste Klänge . Op 15 augustus 1916 werd Jolles benoemd tot ordinarius archeologie en kunstgeschiedenis aan de tijdens de Duitse bezetting vervlaamste hogeschool te Gent. Mede door het verloop van de oorlog volgde op 1 april 1919, door bemiddeling van Anton Kippenberg, de directeur van Insel Verlag, zijn benoeming tot extra-ordinarius aan de universiteit te Leipzig, aanvankelijk in de Vlaamse en Noordnederlandse taal en letterkunde, sinds 28 mei 1923 uitgebreid met de vergelijkende literatuurgeschiedenis, over welk thema hij in hetzelfde jaar het boek Bezieling en Vorm publiceerde. In Leipzig maakte Jolles deel uit van een groepje geestverwanten samen met de filosoof Gunther Ipsen en de taalgeleerde Walter Porzig rond de filosoof en socioloog Hans Freyer, wiens Theorie des objektiven Geistes uit 1923 van grote invloed is geworden op Jolles' theoretiseren over literatuur. Hierover schreef hij tal van opstellen, meestal verschenen in De Gids , waarvan hij in 1921 door toedoen van Huizinga medewerker werd. Deze publikaties vormden de basis van zijn in 1930 verschenen opus magnum Einfache Formen , het boek over de negen eenvoudige vormen legende, sage, mythe, raadsel, spreuk, casus, memorabile, sprookje, grap, dat niet alleen internationaal zijn roem heeft gevestigd, maar ook de beloften van zijn jonge jaren ingelost. Van de hierin geformuleerde vraagstelling, die verder reikt dan de literatuur naar alle kunsten, had hij al blijk gegeven in zijn opstellen 'Primitieven' (in De Amsterdammer (maart-mei 1894) en De Kroniek (maart-mei 1895)) en 'Folk-lore en kunstwetenschap' (in De Kroniek (juli/aug. 1897)) en in zijn dissertatie over Vitruvius. André Jolles mag beschouwd worden als een origineel en veelzijdig geleerde, de evenknie van zijn vriend Huizinga, zoals vergelijkingen tussen hun theorieën aantonen. Deze derde levensfase eindigt in 1933, toen Jolles op 1 mei 1933 lid werd van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP) en geïsoleerd raakte van Nederland.
Jolles' laatste levensfase, die eindigt met zijn zelfdoding, stond evenzeer in het teken van Hitler, van wie hij een overtuigd aanhanger was, als in dat van de literaire principes die hij als richtinggevend voor zijn leven beschouwde. Hitler heeft hij begrepen als de actuele, eenvoudige vorm van mythe: de noodzakelijk gekomen leider die als reddend wezen de gang van de wereld ten gunste keert. Hoewel Jolles in 1939 met emeritaat kon gaan, bleef hij aan tot het einde van de oorlog en accepteerde een opdracht van Himmler een studie te schrijven over de vrijmetselarij, die evenwel niet in druk is verschenen. Bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag onderscheidde de Führer Jolles met de Goethe-medaille wegens zijn verdienste voor de literatuurwetenschap. Anderhalf jaar later eindigde dit verliteratuurde leven.
P: Bibliografie van Jolles in de onder L genoemde publikatie van Bodar, De schoonheidsleer ... , 353-361.
L: Walter Thys, 'Uit het leven en werk van André Jolles (1874-1946)', in De Nieuwe Taalgids 47 (1954) 129-137, 198-208; idem, De Kroniek van P.L. Tak (Amsterdam, 1956); Harry G.M. Prick, 'Lodewijk van Deyssel en André Jolles', in Lodewijk van Deyssel: dertien close-ups (Amsterdam, 1964) 103-121; Mathilde Wolff-Mönckeberg, On the other side. To my children: from Germany 1940-1945 . Vert. uit het Duits en uitgeg. door Ruth Evans (Londen, 1979); Antoine Bodar, 'Clio en Melpomene herbeschouwd', in Spektator 16 (1986/1987) 407-420; idem, De schoonheidsleer van André Jolles. Morphologische beschouwingen (Amsterdam, 1987); idem, 'Piet de Smeerpoets', in Teruggedaan. Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick... ('s-Gravenhage, 1988) 53- 63; C. Reedijk, 'De Duitse vertaling van Huizinga's 'Herfsttij der Middeleeuwen' ', ibidem , 275-288; J. Huizinga. Briefwisseling . Onder red. van Léon Hanssen [e.a.] (3 dln.; Utrecht [etc.], 1989-1991); Antoine Bodar, 'Aby Warburg en André Jolles, een Florentijnse vriendschap', in Nexus 1 (1991) 5-18; Barbara Wackernagel-Jolles, 'Hommage à mon père André Jolles: herinneringen van de middelste dochter', in Maatstaf 41 (1993) 1 (jan.) 62-75; Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden & documenten (Amsterdam, 1993).
Antoine Bodar
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013