© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: W. Slagter, 'Kersten, Gerrit Hendrik (1882-1948)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/kersten [12-11-2013]
KERSTEN, Gerrit Hendrik (1882-1948)
Kersten, Gerrit Hendrik, predikant en politicus (Deventer 6-8-1882 - Waarde (Z.) 6-9-1948). Zoon van Gerrit Hendrik Kersten, opperwachtmeester bij de cavalerie, en Jannetje van Veldhuijzen. Gehuwd op 13-7-1905 met Catharina Adriana Wisse. Uit dit huwelijk werden 6 zoons en 4 dochters geboren.
De jonge Kersten voelde zich - ofschoon zijn ouders hervormd waren - aangetrokken tot de kleine, uiterst orthodox-calvinistische organisatie van de Gereformeerde Kerken onder het kruis, die na de Afscheiding van 1834 was gevormd, maar zich na de Doleantie van 1886 afzijdig hield van de latere Gereformeerde Kerken in Nederland. Ongetwijfeld werd hij bij zijn keuze beïnvloed door zijn zeer godvruchtige moeder en een niet meer verwachte genezing van een ernstige ziekte waaraan hij had geleden. Na zijn onderwijzersopleiding kreeg hij in 1899 een voorlopige betrekking aan de gereformeerde Keucheniusschool in Den Haag. Na een conflict met het schoolbestuur, waarbij Kersten weigerde de indertijd in gereformeerde kring vrij algemeen aanvaarde leer van Abraham Kuyper betreffende de veronderstelde wedergeboorte te onderschrijven, vroeg en verkreeg de jonge onderwijzer in 1902 eervol ontslag.
Reeds een jaar eerder was Kersten binnen zijn kerkgenootschap als 'oefenaar' begonnen, en na een driejarige termijn als 'lerend ouderling' werd hij in 1905 bevestigd als predikant in het Zeeuwse Meliskerke. Eén jaar later vertrok hij naar Rotterdam. Van 1912 tot 1926 diende hij de kerk van Yerseke. Daarna was hij tot zijn dood opnieuw predikant in Rotterdam.
Als organisator trad Kersten voor het eerst in 1907 voor het voetlicht, toen mede op zijn initiatief een aantal kruisgemeenten met het grootste deel van de zogeheten Ledeboeriaanse gemeenten - een andere, streng calvinistische groepering - werd verenigd tot de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika. Het kerkelijk leven werd in deze gemeenten ingericht naar de kerkorde van Dordrecht uit 1619, waarbij geschilpunten - zoals de te gebruiken psalmberijming - op plaatselijk niveau dienden te worden behandeld.
Onvrede met de theologische opvattingen van Kuyper, die in de ogen van Kersten te weinig principieel calvinistisch waren, en angst voor een steeds groeiende invloed, vooral in het staatkundige leven, van de Rooms-katholieke kerk deden Kersten, samen met vertegenwoordigers van enkele kerkeraden, besluiten een nieuwe politieke partij op te richten. Op 24 april 1918 vond te Middelburg de oprichtingsvergadering plaats van de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP). De partij deed reeds in dat jaar in vijf van de achttien kiesdistricten mee aan de kamerverkiezingen, maar behaalde nog geen half procent van het aantal uitgebrachte stemmen, wat te weinig was voor een kamerzetel.
In de daaropvolgende jaren slaagde Kersten, die vanaf het begin het partijvoorzitterschap bekleedde, erin de SGP een duidelijker gezicht te verschaffen, zeker dank zij het verschijnen sinds 1921 van het partijblad De Banier . Op 25 juli 1922 kreeg Kersten zitting in de Tweede Kamer. Het aantal op de SGP uitgebrachte stemmen was ten opzichte van 1918 vervijfvoudigd, en naast de stemmen van zijn eigen (kerkelijke) achterban had het nieuwe kamerlid ook steun ontvangen van verontruste voormalige antirevolutionaire kiezers. Dit deel van zijn electoraat was vooral in de Gereformeerde Bond in de Nederlandsche Hervormde Kerk, alsmede in de Christelijk Gereformeerde Kerk te vinden.
Van 1922 tot 1940 heeft Kersten het gezicht van de SGP in de Tweede Kamer en in het land bepaald, ook nadat de fractie van 1929 tot 1937 met drie mensen in het parlement was vertegenwoordigd. Kersten, tevens hoofdredacteur van De Banier en De Saambinder. Correspondentieblad der Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika , sprak in de Kamer over de meest uiteenlopende onderwerpen. Daarbij kwam voortdurend zijn afkeer van de verzekeringsdwang, de vaccinatieplicht, die zijns inziens onverenigbaar waren met de goddelijke voorzienigheid, en het 'Roomsche gevaar' naar voren. Dit antipapisme leverde hem in elk geval één keer politiek succes op, toen in de late avond van 10 november 1925 - bekend gebleven als de 'Nacht van Kersten' - zijn amendement om te komen tot opheffing van het Nederlandse gezantschap bij de Heilige Stoel werd aangenomen, wat het einde van het eerste kabinet-Colijn en een crisis in de christelijke coalitie betekende.
De opkomst van het a-godsdienstige fascisme en nationaal-socialisme in de jaren twintig en dertig vervulde Kersten met zorg. Toch bleef hij ook toen nog 'Rome' en, in mindere mate, het socialisme grotere gevaren vinden, te meer omdat hij in het fascisme - ondanks een principiële afwijzing zijnerzijds - ook positieve aspecten meende aan te treffen, zoals het zware accent op de erkenning van het hoge gezag van de overheid.
Bij de Duitse inval in mei 1940 riep Kersten niet op tot daadwerkelijk verzet en liet hij zelfs enige bedekte steun daarvoor achterwege, maar deed hij een klemmend beroep op het Nederlandse volk, terug te keren tot Gods Woord: 'Zie toch niet op dien Duitscher. Hij is slechts een roede in Gods hand. [...] Dat Neêrlands volk het verbond met Hem vernieuwe, terwijl de tijd der genade nog is' (Geciteerd in: Golverdingen, 139). Deze zienswijze is na de bevrijding medebepalend geweest voor het besluit van de Zuiveringscommissie Kersten niet meer als Tweede-Kamerlid toe te laten. De SGP was hiervan niet onder de indruk en plaatste hem bij de kamerverkiezingen van 1946 toch als eerste op de kandidatenlijst. Om medische redenen zag de partijleider evenwel zelf af van terugkeer in het parlement.
In de laatste jaren van zijn leven wijdde Kersten zich vooral aan het schrijven van een gereformeerde dogmatiek, waaraan zijn collegedictaten ten grondslag liggen van de op zijn aandringen in 1927 in Rotterdam opgerichte Theologische School, bedoeld voor de opleiding van predikanten in de Gereformeerde Gemeenten. Hij overleed na een hartaanval en werd op de begraafplaats Crooswijk te Rotterdam begraven.
Kerstens betekenis als predikant, politicus en ook als journalist is binnen eigen kring erg groot geweest. Hij was de 'Abraham Kuyper' van een bij uitstek streng orthodoxe achterban: evenals deze oprichter van een kerk, een krant, een politieke partij en zelfs eigen (hoge)school en scholen. Maar Kerstens invloed was heel sterk naar binnen gericht. Het grote gezag dat hij bij zijn aanhang genoot, voorkwam niet geheel het gevaar van een te grote machtsconcentratie. Hij was een erudiete man - die bijvoorbeeld de schrijvers van de 'Nadere Reformatie' grondig bestudeerde - en stimulator van ook de wetenschappelijke vorming van predikanten. Tegenover andersdenkenden wekte hij de indruk van onverdraagzaamheid en steilheid, niet alleen in zijn geloof, maar eveneens in het politieke machtsspel. In een uitdrukkelijk gewild isolement lag Kerstens grote kracht.
P: Bibliografie in de onder L genoemde publikatie van Golverdingen. Een aantal van Kerstens geschriften en preken werd gebundeld in Bedroefden om der bijeenkomst wil. Artikelen van ds. G.H. Kersten... Samengest. door A. Ros (Utrecht, 1985) en Het handschrift uitgewist. Predikaties van ds. G.H. Kersten (Utrecht, 1988).
L: P. Zandt, Uiteenzetting van het beginselprogram der Staatkundig Gereformeerde Partij I ('s-Gravenhage, 1953); P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland II-VI (2e dr.; Assen, 1968); M. Golverdingen, Ds. G.H. Kersten. Facetten van zijn leven en werk (Amersfoort, 1971); G. van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941 (Utrecht [etc.], 1973); H.A. Hofman, Ledeboerianen en Kruisgezinden. Een kerkhistorische studie over het ontstaan van de Gereformeerde Gemeenten (1834-1927) (Utrecht, 1977); G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie . II: De geschiedenis van de kabinetsformaties 1925-1929 (Kampen, 1980); lemma door C. Graafland, in Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme II (Kampen, 1983) 281-282; J.J.B. Stap, De SGP voor 1940 [Utrechtse Historische Cahiers 6 (1985) nr. 3] (Utrecht, 1985); C.S.L. Janse, Bewaar het pand. De spanning tussen assimilatie en persistentie bij de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden (Houten, 1985); T.W. van Bennekom, De wachters op de muren. De opkomst van het nationaal-socialisme en de gereformeerde gezindte, 1932-1940 (Leiden, 1990); W. Fieret, De Staatkundig Gereformeerde Partij, 1918-1948. Een bibliocratisch ideaal (Houten, 1990); A.A. van der Schans, Kuyper en Kersten. IJveraars voor herkerstening van onze samenleving ('s-Gravenhage [etc.], 1992); Jan Pieter Zwemer, In conflict met de cultuur.De bevindelijk gereformeerden en de Nederlandse samenleving in het midden van de twintigste eeuw (Kampen, 1992); W.Chr. Hovius [e.a.], Van Goedertierenheid en Trouw. 75 jaar Staatkundig Gereformeerde Partij, 1918-1993 ('s-Gravenhage, 1993); Gerrit Hendrik Kersten. Grenswachter en gids van de Gereformeerde Gemeenten . Onder red. van H. Florijn en J. Mastenbroek (Kampen, 1993).
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 792.
W. Slagter
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013