© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Joh. de Vries, 'Limperg [jr.], Théodore (1879-1961)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/limperg [12-11-2013]
LIMPERG [JR.], Théodore (1879-1961)
Limperg [jr.], Théodore, accountant en hoogleraar in de bedrijfseconomie (Amsterdam 21-12-1879 - Amsterdam 6-12-1961). Zoon van Theodorus Limperg, gemeentelijk hoofdambtenaar, en Mathilda Speijer. Gehuwd op 22-3-1906 met Emma Altink. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren. Na haar overlijden (12-4-1947) gehuwd op 24-4-1953 met Marguerite Isabelle Marie Goossens. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Limperg, die zich met het oog op de voornaam van zijn vader levenslang zou aanduiden als Th. Limperg jr., heeft zich in en met Amsterdam ontplooid. In de hoofdstad werd hij geboren als de oudste van twee zoons van de hoofdopzichter Publieke Werken, hier behaalde hij in 1897 het diploma Openbare Handelsschool, en in deze stad zette hij de eerste schreden op het pad van de accountancy. Tegen de achtergrond van de hernieuwde economische groei van de hoofdstad vormde het een goede keuze zich juist hierin te bekwamen. Dit nieuwe vak had in Nederland een bescheiden ontwikkeling doorgemaakt, - met Amsterdam en Rotterdam als centra - en in 1896 was het tot een eerste organisatie gekomen in het Nederlandsch Instituut van Accountants (NIVA).
Na in 1900 de MO-akte boekhouden te hebben behaald meldde Limperg zich in hetzelfde jaar aan voor de accountantsopleiding van het NIVA; in 1904 verwierf hij het instituutsdiploma. Parallel aan de studie ging de praktische werkzaamheid in de accountancy, als zogeheten assistent. Van een al vroeg welslagen in het vak getuigde het feit dat J.G.Ch. Volmer, een pionier van het beroep en later Delfts hoogleraar, zich in 1901 met Limperg en de eveneens jonge J.F. Bianchi associeerde. Van 1916 tot 1922 zou hij met zijn jongere broer, die ook accountant was geworden, de firma Th. en L. Limperg vormen.
Met zijn scherp analytische geest maakte Limperg zich in een vijftal jaren het vak praktisch en theoretisch meester. Het was hem spoedig duidelijk dat de accountancy in beide opzichten tot een hoger niveau moest worden gebracht. Sinds 1903 legde hij hiervan in een reeks artikelen in het - van het NIVA onafhankelijke - orgaan Accountancy getuigenis af. Deze kunnen worden beschouwd als een ware blauwdruk van het vak en het beroep, waarin ook de relatie van de accountancy tot het maatschappelijke functioneren opmerkelijke aandacht kreeg. Binnen het te statische NIVA werd evenwel veel hiervan door de oudere generatie als ongewenste kritiek opgevat.
Toen Limperg - van 1905 tot 1923 de enige redacteur van het blad Accountancy - in een conflict van Volmer met het bestuur diens zijde koos - het opnemen van een kritische brief was het bestuur onwelgevallig - dreef dit eind 1906 het royement van Limperg door. Talrijke leden volgden hem, zodat dezen in januari 1907 te zamen met de geroyeerde de Nederlandsche Accountants-Vereeniging (NAV) konden stichten. In de daaropvolgende jaren bouwde Limperg haar op tot een model van een accountantsorganisatie. Het opgaan van de NAV in het NIVA in 1919 betekende de erkenning door de oudere generatie van de noodzaak en het feit van de verheffing van het vak en het beroep. In de vele functies die hij sindsdien binnen het NIVA bekleedde, verwierf Limperg zich blijvende verdiensten voor het handhaven van een hoog niveau van de opleiding, voor de totstandkoming van een wettelijke regeling van het beroep en de vorming van een beroepsethiek der accountants. Wat dit laatste betreft, formuleerde hij in 1926 de leer van het gewekte vertrouwen: de accountant als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer.
Buiten de accountancy ijverde Limperg vanaf 1909 voor de verwezenlijking van het voortgezet handelsonderwijs. Uitgezonden als rapporteur van de Nationale Vereeniging voor Handelsonderwijs naar het negende internationale congres voor handelsonderwijs te Wenen in 1910 verdedigde hij voor het eerst in de geschiedenis van het handelsonderwijs de stelling dat dit als economisch hoger onderwijs diende te worden ingericht op uitsluitend wetenschappelijke grondslag in een afzonderlijke faculteit en aan een bestaande universiteit. De plannen voor een Rotterdamse instelling die in 1913 tot de stichting van de Nederlandsche Handels-Hoogeschool leidden, brachten ook de zaak in Amsterdam weer in beweging. Aan de in 1921 gevormde faculteit der Handelswetenschappen van de gemeentelijke universiteit werd Limperg begin 1922 tot hoogleraar in de bedrijfshuishoudkunde benoemd. Bij die gelegenheid beëindigde hij zijn werkzaamheid als praktiserend accountant. Op organisatie en groei van de faculteit der Handelswetenschappen drukte Limperg een sterk stempel, onder andere in de toevoeging, in 1929, van een accountantsopleiding en de naamsverandering, in 1935, in faculteit der Economische Wetenschappen.
Gesteund door zijn praktische ervaring en na een grondige verdieping in de wetenschapsfilosofie bouwde Limperg in zeven jaar ten behoeve van zijn colleges de bedrijfshuishoudkunde op tot een samenhangend geheel van wetenschap, waar deze tevoren niet veel meer dan een verzameling 'lastige gevallen' uit de theorie van het boekhouden had gevormd. Centraal in zijn theorie stond de zogeheten vervangingswaardeleer, die nadien veel invloed zou verwerven. In dit verband gewaagde men van de 'Amsterdamse school' en schiep men een tegenstelling tot de in Rotterdam aangehangen denkbeelden waarvan prof. N.J. Polak een woordvoerder was. Verspreid schreef Limperg een aantal artikelen en (veelal ongepubliceerde) rapporten, maar tot een uitgave in boekvorm van zijn wetenschappelijk werk kwam hij niet. Dit is na zijn dood door zijn leerlingen gedaan op grond van nagelaten collegeteksten.
Naast het hoogleraarschap, waarvan hij in 1950 afscheid nam, eisten werkzaamheden van bestuurlijke en adviserende aard Limperg op. Bij de eerste viel een bijzonder accent op zijn aandeel als oprichter - in 1926 - en bestuurder van het Nederlandsch Instituut voor Efficiency; in de jaren dertig was hij tevens voor de internationale organisatie op dit terrein actief. Op gemeentelijk niveau trok zijn voorzitterschap van 1929 tot 1938 van de Amsterdamse industriecommissie de aandacht, die een nieuwe benadering van het industriële erfpachtstelsel zou geven. Als nationale figuur trad hij in november 1938 naar voren, toen hij als eerste van de veertien ondertekenaars, in een open brief de regering aansprak ter zake van het beleid in de openbare financiën. Het mede door H.A. Kaag, P. Lieftinck en F. de Vries ondertekende manifest bestreed het pleidooi voor een conservatieve politiek, zoals voorgestaan door negen mannen onder leiding van L.J.A. Trip. Limperg cum suis bepleitte de mogelijkheid van een conjunctuurpolitiek. Eerder al had hij zijn sympathie voor het Plan van de Arbeid geuit. Limperg was dan ook van jongs af aan sociaal-democraat, ook al afficheerde hij dit niet, omdat het niet zou stroken met het vervullen van een wetenschappelijke functie. Pas na de Tweede Wereldoorlog nam Limperg zitting in het curatorium van het wetenschappelijk bureau van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen.
Tijdens de Duitse bezetting deed hij zich als een moedig vaderlander kennen. In de senaat van de Universiteit van Amsterdam gold hij als een van de leidende figuren in het verzet tegen de Duitse maatregelen. Hij werd in april 1943 uit zijn ambt ontslagen en zag zich genoodzaakt onder te duiken. Na de bevrijding werd zijn ontslag ongedaan gemaakt.
Maatschappelijke en wetenschappelijke waardering vielen Limperg ruimschoots ten deel. De Nederlandsche Economische Hoogeschool te Rotterdam verleende hem in 1947 een eredoctoraat, waarbij N.J. Polak als promotor optrad. Uit zijn internationale activiteit vloeide in 1935 de benoeming voort tot erevoorzitter van het Comité International de l'Organisation Scientifique en in 1950 de toekenning van de Wallace Clark International Award voor zijn internationale bijdrage aan het 'scientific management'.
P: H.J. van der Schroeff, 'Lijst van publicaties en artikelen van Th. Limperg jr.', in Bedrijfseconomische opstellen, aangeboden aan prof. Th. Limperg jr. ... ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag ... (Groningen [etc., 1939]) 448-452. Bedrijfseconomie. Verzameld werk van prof.dr. Th. Limperg jr. Onder red. van G.L. Groeneveld [e.a.] (7 dln.; Deventer [etc.], 1964-1967). Bibliografie in deel VII, 495-498.
L: Behalve necrologieën o.a. door J. Kraayenhof, in De Accountant 68 (1961) 200-210, door H.J. van der Schroeff, in Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde 35 (1961) 442-452 en door A. Mey, in Algemeen Handelsblad , 12-12-1961: Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde 33 (1959) 11 (dec.) 461-572 [Limperg-nummer]; J.H. van Stuijvenberg, De Nederlandsche Economische Hoogeschool, 1913-1963 ('s-Gravenhage, 1963); Herinneringen aan Limperg... (Amsterdam, 1979); Limperg's dagboek van zijn studiereis naar de Verenigde Staten in 1929 . Uitg. door Johan de Vries en Leo Webers (Leiden, 1979); Reflecties op Limperg. Opstellen over ontwikkelingen in onderneming, bedrijfseconomie en accountancy sinds de dertiger jaren... (Deventer, 1979); Johan de Vries, Geschiedenis der accountancy in Nederland. Aanvang en ontplooiing, 1895-1935 (Assen [etc.], 1985); E.S.A. Bloemen, Scientific management in Nederland, 1900-1930 ([S.l.] 1988); K. Trompert, Een Amsterdamse lente. Honderd jaar Limperg 1879-1979 (Delft, 1988).
I: Website Limperg.nl: http://achten.eu/site/index.php?option=com_frontpage&Itemid=1 [3-6-2008].
Joh. de Vries
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013