© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H. van der Hoeven, 'Möller, Hendrik Willem Evert (1869-1940)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/moeller [12-11-2013]
MÖLLER, Hendrik Willem Evert (1869-1940)
Möller, Hendrik Willem Evert, (bekend onder de naam Moller), onderwijsdeskundige, politicus en publicist (Amsterdam 8-11-1869 - Tilburg 6-12-1940). Zoon van Evert Möller, opzichter in de bouw, en Alida Bruine de Bruin. Gehuwd op 10-7-1902 met Alice Elisa Theonia Bourgonjon. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 5 dochters geboren.
Moller bezocht het door jezuïeten geleide klein-seminarie te Culemborg. In 1889 begon hij zijn noviciaat in de Sociëteit van Jezus, en in de jaren daarna was hij werkzaam in verscheidene studiehuizen der jezuïeten. In 1900 verliet hij echter de Sociëteit om aan de Universiteit van Amsterdam letteren te gaan studeren. De katholieke Vondel trok ook hem, zoals bleek uit het proefschrift over De Heerlijkheit der Kercke van Joost van den Vondel , waarop hij op 24 januari 1907 bij prof. J. te Winkel promoveerde. Intussen was Moller reeds sinds 1896 werkzaam in het middelbaar onderwijs, vanaf 1907 bij gemeentelijke HBS'en te Amsterdam. Zijn werklast was toen reeds aanzienlijk: behalve een groot aantal lessen waren er journalistieke werkzaamheden, terwijl hij van 1910/1911 stond ingeschreven als privaatdocent aan de Universiteit van Amsterdam. Aangezien hij geen lessen had gegeven, werd een verzoek om verlenging in 1911 echter afgewezen.
Moller wilde vooral de zaak van het katholieke onderwijs dienen, en dat leidde in 1912 tot plannen voor de oprichting van de Roomsch-Katholieke Leergangen, een opleiding voor docenten in het katholieke middelbare onderwijs, dat in die jaren financieel nog niet was gelijkgesteld aan het openbare. De instelling kwam in 1913 metterdaad van de grond en werd gevestigd in 's-Hertogenbosch. Moller was rector van de stichting en de drijvende kracht achter het geheel, ook toen de leergangen in 1918 naar Tilburg verhuisden. In 1920 raakte hij evenwel in conflict met de voorzitter van het curatorium, A.I.M.J. baron Van Wijnbergen, over een docentenkwestie. Hoewel de overige curatoren zich er slechts aarzelend bij neerlegden, wist Van Wijnbergen, die persoonlijk slecht met Moller kon opschieten, diens ontslag door te zetten. Dit veroorzaakte de nodige commotie, aangezien Moller zich in de kring der studenten en daarbuiten een grote reputatie had verworven als deskundig en bezielend docent.
Banden met het katholieke onderwijs bleven er echter genoeg, vooral door Mollers voorzitterschap van de in 1914 opgerichte vereniging 'Ons Handelsonderwijs', die enige tijd later werd omgedoopt in 'Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant', en die de stichting van een aantal scholen in deze provincie voor haar rekening nam. In de jaren na 1920 voorzag Moller in zijn levensonderhoud via cursussen en spreekbeurten. Ook als publicist ontplooide hij grote activiteit. Dat was voorheen reeds gebeurd in een aantal door hem zelf opgerichte bladen, zoals het recensieblad Lectuur en het in 1909 begonnen Opvoeding en Onderwijs . Hieraan werd in 1913 een Bijblad voor Taal en Letteren toegevoegd, dat in 1918 veranderde in het Tijdschrift voor Taal en Letteren , met naast Moller ook andere docenten van de R.K. Leergangen in de redactie. Zijn wetenschappelijke werk richtte zich in eerste instantie op de Vondelstudie, maar hij ijverde ook voor het kerklatijn, terwijl hij verder in 1914 een begin maakte met een editie van Alle de werken van Jan van Ruusbroec, de wonderbare, in nieuwere taal overgezet .
Mollers belangrijkste daad in dit verband was echter de oprichting van het tijdschrift Roeping , dat vanaf 1922 verscheen met hem zelf als eerste hoofdredacteur. Roeping wilde naar de ondertitel een 'maandschrift voor schoonheid' zijn, hoewel - in tegenstelling tot het estheticisme van de Tachtigers - van meet af aan de nadruk viel op de ethische factor. Het blad was vanaf het begin het belangrijkste orgaan van de katholieke jongeren in het zuiden die in de jaren na de Eerste Wereldoorlog op zoek waren naar een wezenlijk katholieke kunst. Doelbewust werd de band met Vlaanderen aangehaald: de Hollander Moller had niet alleen Noord-Brabant in het hart gesloten, hij was ook een overtuigde aanhanger van de Grootnederlandse gedachte. Ook hier duurde zijn eigenlijke inbreng slechts enkele jaren. In 1928 trad hij uit de redactie om plaats te maken voor zijn oud-leerling Gerard Knuvelder.
Het ging Moller en zijn volgelingen niet alleen om de kunst. Wat zij nastreefden was een algehele katholieke vernieuwing, die ook de politiek en het gehele maatschappelijke leven zou doortrekken. De invloed deed zich hier gelden van het integralisme, dat zich fel keerde tegen modernistische strevingen, en dat via het werk van een schrijver als Léon Bloy het leven en het geloof met een nieuw elan wilde bezielen. In Nederland werden dergelijke ideeën onder meer verbreid door Pieter van der Meer de Walcheren. Roeping schonk er aanvankelijk veel gehoor aan. Tevens droeg Moller onder anderen via zijn vriend Wouter Lutkie kennis van het opkomende fascisme.
Zelf koos Moller de democratische weg. Op 15 september 1925 nam hij namens de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) zitting in de Tweede Kamer, zulks op aandringen van het Verbond 'St. Michaël', een organisatie die op initiatief van de Delftse hoogleraar J.A. Veraart ijverde voor een meer sociale opstelling van de RKSP. Moller was echter een gematigd criticus: hij bewoog zich voornamelijk op het terrein van het onderwijs. Tot zijn dood zou hij kamerlid blijven. Van 1927 tot 1935 maakte hij deel uit van de Tilburgse gemeenteraad en van 1929 tot 1935 was hij tevens wethouder.
De katholieke jongeren zagen in de oudere Moller een tijdlang hun voorman. Zijn idealisme en onbaatzuchtigheid maakten indruk, maar zijn autoritaire persoonlijkheid maakte hem weinig toegankelijk voor de opvattingen en wensen van anderen. Abrupte wendingen pasten bij hem: was hij ergens in teleurgesteld dan zocht hij een ander terrein om initiatieven te ontplooien, steeds in het belang van de katholieke zaak. In zijn persoonlijke leven bracht Molller zijn idealen in de praktijk: hij rookte niet, was geheelonthouder, propageerde Esperanto en gebruikte de radicaal vernieuwende spelling-Kollewijn. Als markante persoonlijkheid heeft hij een belangrijke rol gespeeld in de culturele emancipatie van het Nederlandse katholicisme.
A: Archief-H.W.E. Moller in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen.
P: 'Voornaamste publikaties van dr. H.W.E. Moller' in het onder L genoemd werk van Van Schaik, xxii.
L: Moller-nummer van Roeping 8 (1929/1930) 49-86; Gerard Knuvelder, Vanuit wingewesten. Een sociografie van het Zuiden (Hilversum, 1930) 473-484; Anton van Duinkerken, in De Tijd, 7-12-1940; Gerard Knuvelder, in Roeping 19 (1940/1941) 129-133; H.H. Knippenberg, Dr Hendrik W.E. Moller. Levensschets (Tilburg, 1952); J.A. Bornewasser, Vijftig jaar Katholieke Leergangen 1912-1962 (Tilburg, 1962); Anton van Duinkerken, Brabantse herinneringen (Utrecht [etc.], 1964) 185-207; Gerard Knuvelder, Onachterhaalbre tijd. Vijftig jaar grasduinen in literatuur ('s-Hertogenbosch, 1974); J.A. Bornewasser, Katholieke Hogeschool Tilburg. I: 1927-1954. Economie - ethiek - maatschappij (Baarn, 1978); L.M.H. Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940 (2e dr.; Utrecht, 1982); A.H.M. van Schaik, Dr. Hendrik Moller, 1869-1940. Een ongemakkelijk initiator van onderwijs en cultuur in Noord-Brabant (Tilburg, 1988).
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1032.
H. van der Hoeven
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013