Mulken, Joannes Josephus van (1796-1879)

 
English | Nederlands

MULKEN, Joannes Josephus van (1796-1879)

Mulken, Joannes Josephus van, legerofficier, minister van Oorlog en lid van de Raad van State (Kampen 29-6-1796 - 's-Gravenhage 21-10-1879). Zoon van Franciscus van Mulken (ook geschreven als Möelken), veehouder en winkelier, en Anna Klinks (ook geschreven als Johanna Klink, Kling of Klinge). Gehuwd op 17-4-1833 met Maria Christine Sophia Piels (ook geschreven als Pijls). Uit dit huwelijk werden 4 zoons en 4 dochters geboren, van wie er 4 jong overleden. afbeelding van Mulken, Joannes Josephus van

Van Mulken - zesde kind uit een gezin waarvan de vader, afkomstig uit het Limburgse Stein-Elsloo, in Kampen heerboer werd - meldde zich in november 1813 als 'volontair' bij de infanterie van het Nederlandse leger in wording, dat samen met de geallieerden de Fransen verdreef. Bij de belegering van de vesting Naarden, die tot mei 1814 voortduurde, raakte hij bij een uitval van de Fransen gewond, hetgeen een snelle carrière in het leger, dat schreeuwde om bekwame krachten, niet in de weg stond: in april 1814 werd hij sergeant-majoor, om een jaar later, na Napoleons terugkeer van Elba, in april 1815 te worden bevorderd tot tweede luitenant. Hij streed mee in de slag bij Waterloo en in de daaropvolgende veldtocht in Frankrijk. Tijdens de Belgische opstand in 1830 diende Van Mulken als eerste luitenant bij het mobiele leger in de vesting Maastricht. In september 1831 werd hij bij legerorder eervol vermeld wegens zijn moedig gedrag, waarna in november zijn bevordering tot kapitein volgde. In 1834 viel hem de eervolle benoeming tot Ridder der Militaire Willemsorde te beurt.

In 1836 werd Van Mulken instructeur op de Koninklijke Militaire Akademie (KMA) te Breda, en in deze functie schreef hij enige handleidingen en instructieboeken over velddienst, tactiek en krijgskunst. Twee meer dan vierhonderd pagina's tellende handboeken van de Pruisische majoor Heinrich von Brandt vertaalde hij als Taktiek der drie wapens, infanterie, kavallerie en artillerie (1837) en als De kleine oorlog in zijne verschillende betrekkingen (1838). In 1842 tot majoor bevorderd diende Van Mulken eerst bij de infanterie en sinds 1845 bij het eliteregiment grenadiers en jagers.

Toen het eerste ministerie-Thorbecke (1849-1853) in 1850 het zogenoemde Comité van Defensie instelde, benoemde het Van Mulken als een van de leden. Omstreden zaken als de doorwerking van de bezuinigingen en het al of niet continueren van vestingen waren agendapunten voor deze adviescommissie. In dat zelfde jaar werd hij bevorderd tot luitenant-kolonel en commandant van het instructiebataljon in Kampen, dat werd opgericht om onderofficieren op te leiden. In ruim twee jaar zette hij deze nieuwe opleiding op poten, waarna hij het commando kreeg over het 6e Regiment Infanterie in Nijmegen. Vervolgens, in augustus 1856 tot generaal-majoor bevorderd, werd Van Mulken commandant van de 3e Brigade Infanterie en tevens provinciaal commandant van Friesland, Groningen en Drenthe. Hij bleef niet lang in zijn standplaats Groningen, want de benoeming in maart 1860 tot bevelhebber van de 4e Militaire Afdeeling bracht zijn verhuizing naar Haarlem met zich.

Naast zijn directe militaire taak hield Van Mulken zich in deze jaren bezig met de uitgave van cursusboeken, onder meer in 1858 een Handleiding tot de kennis der krijgskunst . Bovendien kreeg hij enige bekendheid als verdienstelijk landschapsschilder, wiens werk werd geëxposeerd. J.R. Thorbecke noemde Van Mulken dan ook 'de kunstlievende generaal'.

Van Mulkens politieke carrière begon op 65-jarige leeftijd merkwaardigerwijs met zijn weigering minister van Oorlog te worden in Thorbeckes tweede kabinet (1862-1866), omdat hij bezwaar had tegen mogelijke verdere bezuinigingen op de defensie. Spoedig daarop stelde Van Mulken zich in Haarlem als katholiek en gematigd liberaal kandidaat voor de Tweede Kamer, waarin hij op 15 september 1862 zitting nam. Als een op non-actief gesteld legerofficier zou hij zich hier vooral bezighouden met militaire zaken. Zo pleitte hij voor herziening van de wet op de schutterijen ter aanvulling van de legersterkte met schutters en voor behoud van de IJssellinie en van de vestingen Maastricht en Venlo. Hij verklaarde zich tegen regeling van het militaire onderwijs bij wet, omdat hij dit onnodig vond. Bezuinigingen op defensie-uitgaven bleef hij verfoeien. Ook toonde hij zich voorstander van exploitatie van de staatsspoorwegen door de staat. Tevens drong hij aan op regeringssteun voor kunst: dank zij kamerbrede steun aan een door hem ingediend amendement verhoogde Thorbecke, die kunst 'geene zaak van regering' achtte, het kunstbudget toch met f 4000.

In april 1865 - exact vijftig jaar na zijn benoeming tot luitenant - kwam Van Mulkens bevordering tot luitenant-generaal met behoud van zijn non-activiteitstractement af. Deze rangverhoging maakte tussentijds een herkiezing als kamerlid voor Haarlem noodzakelijk. Bij de periodieke verkiezingen van 1866 werd Van Mulkens lidmaatschap bevestigd met 638 van de 1042 uitgebrachte stemmen. In deze periode van parlementaire werkzaamheid bleek de waardering in de Kamer voor zijn capaciteiten uit aan hem verleende functies als rapporteur of (onder)voorzitter van afdelingen.

Het was begrijpelijk dat Van Mulken, die in militaire kring zijn reputatie nogmaals onderstreepte door de publikatie in 1866 van zijn Handleiding voor de evolutiën en de manoeuvres der drie wapens: infanterie, kavalerie en artillerie, ten dienste van het Nederlandsche leger , in de politieke wereld ministeriabel werd geacht. Een kans op het ministerschap in het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt-Heemskerk Azn. (1866-1868) ging verloren, toen op Justitie reeds een katholiek, E.J.H. Borret, een portefeuille kreeg: twee katholieken in één kabinet vond men toen te veel. Ook koning Willem III maakte bezwaar tegen Van Mulkens kandidatuur. Bij wijze van troostprijs viel hem op 5 augustus 1866 het lidmaatschap van de Raad van State toe, waar grote behoefte bestond aan een militair specialist, gezien de dreigende internationale situatie.

Lang duurde dit lidmaatschap niet. Bij de formatie van het liberale kabinet-Van Bosse-Fock (1868-1871) aanvaardde Van Mulken op verzoek van Thorbecke op 4 juni 1868 het ministerschap van Oorlog. Zijn plaats in de Raad van State zou voorlopig worden vrijgehouden. Koning Willem III maakte nu geen bezwaar en bleek Van Mulken zelfs een 'knappe kop' te vinden. Naast Van Mulken werd dit keer, met de benoeming van F.G.R.H. van Lilaar op Justitie, een tweede katholiek in het kabinet opgenomen. Thorbecke had dit doorgezet op advies van zijn politieke vriend de Maastrichtse oud-burgemeester W.H. Pijls - een neef van Van Mulkens vrouw -, om te voorkomen dat de katholieken, los van de liberalen, een afzonderlijke fractie in de Kamer zouden vormen.

Ofschoon het kabinet-Van Bosse-Fock politiek niet sterk stond, gezien de verdeeldheid onder de liberalen tussen thorbeckeanen en jong-liberalen en gezien het ontbreken van kamerervaring bij de meeste ministers, had ook Van Mulken aanvankelijk zijn aandeel aan een vruchtbare bestuurlijke en wetgevende periode. Hij nam maatregelen ter modernisering van het vestingstelsel en de bewapening van het leger en vernieuwde de indeling van de schutterijen en de organisatie van de militie. Ingrijpend werd door hem de opleiding, bij- en nascholing van onderofficieren en officieren gereorganiseerd, onder meer door de inrichting van een nieuwe stafschool in Breda. Thorbecke en Van Mulken achtten een wettelijke regeling van de officiersopleiding inmiddels wel gewenst; de politieke en technische ontwikkelingen in de wereld leken daartoe te dwingen. Zo kwam in 1869 de wet tot regeling van het onderwijs aan de KMA tot stand.

Van de door Van Mulken ontworpen wettelijke regeling van het vestingstelsel kwam niets terecht, omdat in 1870 de mobilisatie van het leger na het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog alle aandacht opeiste. Toen bleek, ondanks alle goede wil, de erbarmelijke toestand van leger en vestingwerken na jarenlange bezuiniging eerst goed. Voor het falen van de mobilisatie leek Van Mulken zijn ogen te willen sluiten; hij kwam nauwelijks tot actie. Bij deze ellende kwamen nog het provocerende optreden van de prins van Oranje als opperbevelhebber van het leger tegenover burgerlijke autoriteiten en de bemoeizucht van Willem III met militaire zaken. Toen de Koning G.P. Booms, chef van de generale staf, in juli 1870 voor het front van de troepen op het Malieveld in Den Haag beledigde, dreigde Van Mulken met ontslag. Willem III volgde daarop zijn geijkte verzoeningstactiek door het uitdelen van ridderordes: Booms werd commandeur en Van Mulken drager van het grootkruis van de Luxemburgse Orde van de Eikenkroon. Met recht kon de vice-president van de Raad van State, Aeneas baron Mackay, Van Mulken van inconsequent gedrag betichten, omdat deze altijd bezwaar had gemaakt tegen het kwistig uitdelen van onderscheidingen door de Koning en nu zich zelf de gunst liet aanleunen. Om de koninklijke willekeur inzake het uitdelen van ridderorden onder controle van de regering te brengen, had de ministerraad vier maanden eerder voorgesteld Van Mulken tot kanselier der Nederlandse Orden te benoemen. Dit was toen niet gelukt, omdat Willem III de voorkeur gaf aan een ambtenaar.

De dagen van Van Mulkens ministerschap waren inmiddels geteld. Zijn verdediging van het slechte verloop van de mobilisatie in de Tweede Kamer was zwak en wekte irritatie. Het deed de al eerder geuite bezwaren tegen zijn hoge leeftijd zwaarder wegen. Zelfs Thorbecke vond dat de kracht van de 74-jarige minister 'verminderd was, er de puntjes vanaf waren'. Van Mulkens verzoek om ontslag als minister eind oktober werd spoedig nagevolgd door twee collega's en begin december 1870 door het gehele kabinet. Op 4 januari 1871 droeg Van Mulken de portefeuille van Oorlog over aan Booms; veertien dagen later trad hij ook af als waarnemend minister van Buitenlandse Zaken. Vervolgens werd Van Mulken, ondanks tegenstribbelen van Mackay, op voordracht van Thorbecke op 10 februari 1871 weer tot lid van de Raad van State benoemd, waarin hij tot zijn dood zitting bleef houden.

Van Mulken was een man met een fors postuur, 'hoog en zwaar gebouwd', beminnelijk, tolerant, kalm en vastberaden in zijn optreden, gemakkelijk verkerend in alle kringen. Hij werd gerespecteerd als een hardwerkend en bekwaam militair, totdat in 1870 de moeilijke militaire situatie hem boven het hoofd groeide en hij in de Kamer zijn gezag verspeelde. Politiek en religieus heeft Van Mulken zich in het openbare leven niet geprononceerd opgesteld.

P: De in de tekst genoemde en andere publikaties van Van Mulken bevinden zich merendeels in de bibliotheek van de Koninklijke Militaire Academie te Breda en in die van het Koninklijk Nederlands Leger- en Wapenmuseum 'Generaal Hoefer' te Delft.

L: 'Johannes Josephus van Mulken, luitenant-generaal, minister van oorlog', in De Hollandsche Illustratie 6 (1869/1870) 18 (29 okt.) 137-142; C.W. de Vries, Overgrootvader koning Willem III (Amsterdam, 1951); Honderdvijftig jaar Generale Staf 1814 - 11 maart-1964 ('s-Gravenhage, 1964); J.H.J.M. Witlox, De staatkundige emancipatie van Nederlands katholieken 1848-1870 (Bussum, 1969); A. Doedens, Nederland en de Frans-Duitse oorlog... (Zeist, 1973); L.C. Groen, J.J. van Mulken, militair en politicus [Ongepubliceerde scriptie, Staatkundige richting, Faculteit der Rechten, RU Leiden] (Zegveld, 1979); R.H.E. Gooren, Krijgsdienst en krijgsmacht in de Nederlandse politiek 1866-1914 (Utrechtse Historische Cahiers 8 (1987) no. 1); J.P. Duyverman, Uit de geheime dagboeken van Aeneas Mackay, Dienaar des Konings 1806-1876 (Houten, 1987); M.H.W. Aalders, 'Een liberaal initiatief. Onderwijswetgeving ten behoeve van de KMA 1869-1890', in Parade 9 (1988) 4 (nov.) 2-10; Wiel van Mulken, 'De generaal en minister: Joannes Josephus van Mulken', in Familiealbum van uit Meers en Stein stammende Van Mulken's (Bunde, 1990) 88-113;B.P. Hoppenbrouwer, 'De Nederlandse mobilisatie van 1870', in Mobilisatie in Nederland en België 1870 - 1914 - 1939 . Onder red. van W. Klinkert [e.a.] (Amsterdam, 1991) 7-16; W. Bevaart, De Nederlandse defensie (1839-1874) ('s-Gravenhage, 1993)

I: Wiel van Mulken, Familiealbum van uit Meers en Stein stammende Van Mulken's (Bunde, 1990) 85.

G.A.M. Beekelaar


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013