Overdiep, Gerrit Siebe (1885-1944)

 
English | Nederlands

OVERDIEP, Gerrit Siebe (1885-1944)

Overdiep, Gerrit Siebe, taalkundige en literatuurhistoricus (Vries (D.) 13-11-1885 - Groningen 12-12-1944). Zoon van Heine Klaas Overdiep, hoofd van een lagere school, en Kornelia de Vries. Gehuwd op 23-7-1913 met Jeane Guielmine Rosalie Sickenga. Uit dit huwelijk werden 3 zoons geboren.

Gerrit Overdiep had een Friese vader en een Groningse moeder. In 1890 verhuisde het gezin van het Drentse Vries naar Voorschoten. Zo raakte hij van kindsbeen af, behalve met het standaard-Nederlands, bekend met het Fries en uiteenlopende dialecten. Hij bezocht de vijfjarige HBS te Leiden en deed daar in 1903 eindexamen. In de drie daaropvolgende jaren bereidde Gerrit zich voor op het staatsexamen gymnasium-A, dat hij in 1905 behaalde. Tijdens zijn studie - en ook later in zijn werk - werd hij veelvuldig gehinderd door ziekte.

In 1905 liet Overdiep zich als student Nederlands inschrijven aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Zijn voornaamste leermeesters waren hier de taalkundige J. Verdam en de letterkundige G. Kalff, terwijl hij ook colleges germanistiek volgde bij C.C. Uhlenbeck en Sanskriet bij J.S. Speyer. Na het kandidaatsexamen in 1909 behaalde Overdiep de akte MO-A Duits. Vervolgens was hij van 1911 tot 1912 leraar aan het Instituut Wullings, een particuliere HBS te Voorschoten. Als patiënt van het Hôpital Wallon in Leiden legde Overdiep op 7 mei 1913 het doctoraal examen Nederlands af. Nog dat zelfde jaar trouwde hij met een verpleegster die hij in dit ziekenhuis had leren kennen.

In verband met zijn steeds zwakke gezondheidstoestand vestigde Overdiep zich in 1913 in het Zwitserse Leysin, waar zijn vrouw een dependance van de Clinique Rollier ging leiden, en hijzelf les gaf aan jeugdige patiënten. Tegelijk bereidde hij er zijn promotie bij Verdam voor, die op 9 juni 1914 cum laude plaatshad op het proefschrift De vormen van het aoristisch praeteritum in de middelnederlandsche epische poëzie . Deze dissertatie was in methodisch opzicht baanbrekend. Al geheel in de lijn van zijn later uitgewerkte stilistische methode verklaarde Overdiep daarin bepaalde verschijnselen als stijlmiddelen in functie van het epische genre.

De Eerste Wereldoorlog verhinderde het gezin voorlopig naar Nederland terug te keren. De jaren van gedwongen verblijf in Zwitserland gebruikte Overdiep om een nadere studie te maken van het werk van Zwitserse taalkundigen als F. de Saussure en Ch. Bally, hetgeen zijn wetenschappelijke opvattingen bevestigde en verder tot ontwikkeling bracht. Ook schreef hij een aantal studies, onder andere met betrekking tot de stijl van enkele moderne schrijvers: 'Over het Nederlandsche participium praesentis' (in Verzamelde opstellen II, 126-213).

In juli 1919 kon het gezin eindelijk naar Nederland terugkeren. Het vestigde zich in Nijmegen. Vanuit deze stad nam Overdiep een tijdelijke leraarsbaan waar aan de HBS te Coevorden, maar het reizen bleek voor hem te zwaar. In 1920 verhuisde hij naar Apeldoorn, waar hij tot leraar Nederlands en geschiedenis aan het gemeentelijk gymnasium was benoemd. Van publiceren kwam het pas weer vanaf 1923. Zo verscheen in 1924 een uitgave van de middelnederlandse ridderroman Ferguut , met een op stilistische leest geschoeide inleiding. Voor gebruik op school schreef hij in 1927 zijn Beknopte Nederlandsche versleer... en een jaar later Moderne Nederlandsche grammatica... .

In 1929 werd Overdiep benoemd tot hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen, met als leeropdracht de Nederlandse taal- en letterkunde en de algemene taalwetenschap. Naast zijn rede voor het Filologencongres van 1925, getiteld 'De studie der Nederlandsche syntaxis' (in Verzamelde opstellen II, 5-22) gaf ook zijn inaugurele rede, 'De stilistische methode in de Nederlandsche taal- en letterkunde' (ibidem II, 23-35), een uiteenzetting van zijn wetenschappelijke inzichten en een programma. Zowel voor de contemporaine als voor historische perioden wilde hij tot een beschrijving komen van het standaardgebruik van het Nederlands. Dit diende te gebeuren aan de hand van zowel mondelinge - voor de eigen tijd - als schriftelijke bronnen, afkomstig van taalgebruikers uit verschillende sociale geledingen, en diende betrekking te hebben op het taalgebruik in verschillende functies: literaire genres, zakelijk en ambtelijk verkeer, gewone omgang et cetera. Voorts moesten de beschrijvingen allesomvattend zijn: klanken, woorden en woordvormen, zinnen - mèt hun intonatie en accentuering - en contexten. Zo zou men uiteindelijk beschikken over normen, aan de hand waarvan de stijl van schrijvers en andere taalgebruikers kon worden beoordeeld, en met behulp waarvan de ontwikkeling van de taal, en van bepaalde taalverschijnselen, kon worden verklaard. Met deze benaderingswijze zette Overdiep zich af tegen de historische methode in de taalkunde, die zich zijns inziens te veel met geïsoleerde woorden en klanken bezighield en daardoor in haar verklaringen tekort schoot, alsook tegen de scheiding van taalkunde en letterenstudie, in zijn dagen al overwegend de praktijk.

Als hoogleraar wekte Overdiep onder zijn studenten veel enthousiasme om volgens zijn methode het braak liggende terrein te bewerken. Met de Nijmeegse hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde J.J.A. van Ginneken stichtte hij het maandblad Onze Taaltuin , dat van 1932 tot 1942 zou bestaan. Hij publiceerde hier veel in - andere tijdschriften weigerden soms artikelen van hem - en voerde de vijf eerste jaren mede de redactie. Van zijn Zeventiende-eeuwsche syntaxis verschenen tussen 1931 en 1935 drie delen, waarna deze uitgave evenwel door de uitgever werd gestaakt. Postuum, in 1946, zou nog als deel I van een stilistische grammatica van het middelnederlands de Vormleer van het middelnederlandsch der XIIIe eeuw uitkomen.

In verband met zijn leeropdracht ging Overdiep zich ook meer dan voorheen bezighouden met de literatuurgeschiedenis. Enkele artikelen, zoals dat 'Over Potgieters litteraire vormen' (in Verzamelde opstellen III, 29-69), verbinden taal- en letterkundige aspecten. De periode van de Renaissance had Overdieps speciale belangstelling. Zijn rede voor de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent ter gelegenheid van de Vondelherdenking van 1937, 'Over Vondels dichtkunst' (ibidem III, 92-119), bracht hem in contact met Zuidnederlandse vakgenoten. Dit leidde ertoe dat hij in 1942 werd opgenomen in de redactie van de negendelige Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden , waarvan de delen III en IV - respectievelijk uit 1944 en 1948 en gewijd aan de Renaissance en de Barok - grotendeels door hem werden geschreven. Tijdens zijn hoogleraarschap verzorgde Overdiep, al of niet in samenwerking met anderen, opnieuw een aantal tekstuitgaven, zoals het volksboek De historie van den vier Heemskinderen uit 1931 en Het schilder-boek van Carel van Mander uit 1936.

Als dialectoloog had Overdiep veel aandacht voor het verschijnsel volkstaal in het algemeen, en relativeerde hij, door te wijzen op mogelijke autonome veranderingen in dialecten, de betekenis van expansietheorieën als verklaring van bepaalde opgetreden ontwikkelingen. Zijn bekendste werk op dit terrein is De volkstaal van Katwijk aan Zee , dat verscheen in 1940. Ook met de taalkunde van het Fries hield hij zich bezig. Vanaf de stichting in 1938 was Overdiep bestuurslid van de Fryske Akademy. Het was een van zijn weinige nevenfuncties, want ook in dit opzicht moest hij zich ontzien. In 1939 onderging hij een zware operatie, waarvan hij tegen ieders verwachting in goed herstelde. De bezettingsjaren waren echter funest voor zijn verzwakte gestel. Hij overleed vijf maanden voor de bevrijding.

Ondanks zijn onophoudelijk ijveren voor de stilistische methode van de taal- en letterenstudie en de - daarmee gepaard gaande - oppositie tegen de in zijn ogen verouderde opvattingen van vakgenoten heeft Overdiep niet die doorbraak teweeggebracht die hij zich had voorgesteld. Hij bleef in zijn vakgebied min of meer geïsoleerd. Zijn principiële opstelling en zijn strijdbaarheid, ongetwijfeld bevorderd door zijn levenslange gevecht met zijn zwakke gezondheid, droegen hiertoe bij. Overdiep heeft echter onmiskenbaar een vruchtbare eigen bijdrage geleverd aan de differentiatie van belangstelling en methoden, zoals die bij het verdwijnen van de historisch-kritische school van Matthias de Vries in de neerlandistiek optrad. Bovendien heeft een aantal leerlingen werk geleverd volgens zijn beginselen. Eén van hen, G.A. van Es, volgde hem op als hoogleraar. Veel van Overdieps publikaties werden door de meeste vakgenoten kritisch ontvangen. Bij een overvloed aan materiaal en waarnemingen misten zij er een consistente opbouw en voldoende generaliserende constateringen en conclusies in.

A: Enige persoonlijke bescheiden betreffende G.S. Overdiep berusten bij de familie.

P: G.A. van Es bezorgde een representatieve keuze uit Overdieps werk in Verzamelde opstellen over taal- en letterkunde (3 dln.; Antwerpen, 1947/1948). Een volledige bibliografie in ibidem III, 159-169.

L: Behalve herdenkingsartikelen van o.a. Frank Baur, in Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 1945 (Gent, 1945) 85-95; J.H. Brouwer, in Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1945 (Groningen, 1945) 43-47; J. Naarding, in Drente 16 (1945) 14-15: G. Stuiveling, 'Herinneringen aan professor dr. G.S. Overdiep', in De Nieuwe Taalgids 39 (1946) 18-20; G.A. van Es, 'Inleiding' op de onder P genoemde Verzamelde opstellen I, v-xvii.

M.C.A. van der Heijden


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013