© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Mw. H.J. 't Hart-van den Muyzenberg, 'Vogel, Jean Philippe (1871-1958)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/vogel [12-11-2013]
VOGEL, Jean Philippe (1871-1958)
Vogel, Jean Philippe, sanskritist en archeoloog ('s-Gravenhage 9-1-1871 - Oegstgeest 10-4-1958). Zoon van Johan Gregorius Vogel, advocaat, en Jeanne Adrienne du Quesne. Gehuwd op 15-4-1913 met Maria Strumphler. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Door de verhuizingen die de loopbaan van de vader met zich bracht, ontving Vogel zijn scholing achtereenvolgens in Alphen aan den Rijn, Rotterdam, Alkmaar, Haarlem en ten slotte Amsterdam. Na het eindexamen gymnasium liet hij zich in 1890 inschrijven aan de Universiteit van Amsterdam voor de studie Nederlandse letteren. Zijn weloverwogen en verzorgde taalgebruik draagt er mogelijk de sporen van. Pas na het kandidaatsexamen in 1893 gaven de colleges van prof. C.C. Uhlenbeck - Sanskrit was in die tijd nog verplicht voor neerlandici - hem de inspiratie die hij zocht. Ook reisde hij samen met J. Huizinga naar Leiden om de privatissima Sanskrit-literatuur van H. Kern te volgen. Op 5 juli 1895 legde Vogel het doctoraal examen af. Twee en een half jaar later, op 15 december 1897, volgde zijn promotie bij Uhlenbeck op Het leemen wagentje , een vertaling en kritische studie van Sudraka's klassieke toneelstuk Mrcchakatika . In deze dissertatie bracht hij op plechtige en verheven toon zijn romantische visie op het oude India tot uitdrukking, geheel in overeenstemming met de wijze waarop toen het Sanskrit, dat werd gezien als een 'bron van wijsheid', werd benaderd.
Na vervolgens in Amsterdam twee jaar lang als privaatdocent colleges Sanskrit te hebben gegeven vertrok hij in 1899 naar Brits-Indië. Het doel van deze reis was tweeledig: hij wilde zowel archiefmateriaal en monumenten van dienaren van de Verenigde Oostindische Compagnie die in India hadden gewoond en gereisd, opsporen als het Sanskrit, dat in Europa als een dode taal werd onderwezen, leren spreken. Vogel bezocht daartoe Jaipur, en verbleef drie maanden in Benares. Bij zijn vertrek kon hij zijn leraar dan ook in deze taal bedanken. Belangrijker was echter dat hij op weg naar Kashmir in een Sanskrit-gesprek gewikkeld raakte met de archeoloog en ontdekkingsreiziger Aurel Stein. Deze introduceerde hem bij het wetenschappelijk instituut te Lahore dat onder de naam van Archaeological Survey of India onderzoekingen en opgravingen liet verrichten en op systematische wijze inventaris hield van archeologische vondsten en vindplaatsen.
Het instituut bevond zich bij Vogels bezoek juist in een fase van reorganisatie. Dit opende de mogelijkheid de Nederlander in 1901 aan te stellen als superintendent van de zogeheten Northern Circle, die het huidige Pakistan en een groot deel van Noord-India (Punjab en Uttar Pradesh) omvatte, een gebied zo groot als Frankrijk en Duitsland te zamen. Van 1910 tot 1912 trad Vogel op als officiating director-general of archaeology voor het gehele Zuidaziatische subcontinent. Als superintendent was hij goed op zijn plaats. Behalve het geven van leiding behoorden tot zijn taak het beheren van monumenten, het leiden van opgravingen - onder meer te Kasia, Mathura en Saheth-Maheth -, het bewerken van museumcollecties en de epigrafie. Aan de twaalf Annual Reports die tussen 1901 en 1913 onder zijn beheer uitkwamen, leverde hij achttien bijdragen, die voor het grootste gedeelte de toets der kritiek nog steeds kunnen doorstaan. Het was een tijd van spectaculaire opgravingen, die leidden tot vaak felle geleerdendiscussies. In deze strijd werd de nuchtere filoloog Vogel, die zich aan de feiten hield en zich niet tot speculaties liet verleiden, meermalen de rol van scheidsrechter toebedeeld. In deze jaren kwam hij tot de onderwerpen die hem zijn leven lang zouden blijven boeien: de kunst van Mathura - waarover hij in 1930 La sculpture de Mathurâ publiceerde -, de geschiedenis van het Himalayastaatje Chamba en de epigrafie.
Door het plotselinge overlijden van prof. J.S. Speyer kwam in 1913 aan de Leidse universiteit de leerstoel Sanskrit vrij. Vogel, met groot verlof in Nederland, werd aangezocht om onderwijs te geven in het Sanskrit en zijn letterkunde en de Indische Oudheden. Hij aanvaardde het ambt in 1914 met een rede getiteld Bronnen tot kennis van het oude Indië . Het feit dat zijn leeropdracht tevens de oudheden omvatte, bood hem de gelegenheid om, behalve op het Sanskrit, zijn aandacht te blijven richten op de archeologie van Zuid-Azië. In Nederland ontbrak echter vrijwel alles wat voor deze studies nodig was. Daarom richtte hij in 1926 het Instituut Kern op, waarvan de bibliotheek en fotocollectie aan het einde van zijn leven op internationaal niveau stonden. Een belangrijk middel om het vak te ontsluiten was de samenstelling van de Annual bibliography of Indian archaeology , waarvan tussen 1926 en 1935 twaalf delen onder Vogels supervisie verschenen. Hiermee verwierf hij in het buitenland een grote reputatie. In de kwarteeuw van zijn professoraat hield Vogel zich vooral bezig met wetenschappelijk werk en het begeleiden van studenten. Het typeert Vogel dat hij, toen hij zich in 1939 uit de academische wereld terugtrok, aan zijn openbare les de titel meegaf Aan mijn oud-leerlingen . De Leidse hoogleraar stond erom bekend dat geen moeite hem te veel was om zijn studenten, onder wie een aantal Indiërs, vooruit te helpen.
Na zijn aftreden als hoogleraar zette Vogel zijn studie voort in de geest van zijn voorgaand werk, onder meer met een in 1946 gepubliceerde vertaling van een Sanskrit-toneelstuk: De zegelring van Râksjasa van Visâkhadatta en een vertaling uit het Hindi van Prêmchand, De zeven lotusbloemen , die in 1949 verscheen. Vogel zou in de kring van kenners en deskundigen gewaardeerd worden als een bescheiden, erudiet man en een zorgvuldig en diepgaand onderzoeker. Achter veel van Vogels werk vermoedt men zijn streven te bemiddelen tussen Oost en West en het oude met het nieuwe Zuid-Azië te verbinden.
A: Archief-J.Ph. Vogel (brieven, dagboeken, kaartsystemen, aantekeningen) in het Instituut Kern te Leiden.
P: Bibliografie tot 1928 door A.J. Bernet Kempers, in Bibliographie bouddhique 3 (1930/1931) 1-18. Bijgewerkte bibliografie tot 1958 door K.W. Lim, in Journal of Oriental Research Madras 27 (1957/1958) 17-47.
L: L. Scherman, [n.a.v. vermeend overlijden] in Harvard Journal of Asiatic Studies 8 (1944/1945) 227-234; B.Ch. Chhabra, in Journal of the Greater India Society 12 (1945) 1-13; India antiqua. A volume of Oriental studies presented... to... Vogel... (Leiden, 1947); B.Ch. Chhabra, in Journal of Oriental Research Madras 26 (1956/1957) 156-158; G. Coedès, in Journal Asiatique 245 (1957) 395-397; S. Paranavitana, in Journal of the Ceylon Branch of the Royal Asiatic Society VII NS (1959) 117-118; F.D.K. Bosch, in De Gids (1959) I, 348-359.
Mw. H.J. 't Hart-van den Muyzenberg
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013