© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: I. Schöffer, 'Wichmann, Erich (1890-1929)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/wichman [12-11-2013]
WICHMANN, Erich (1890-1929)
Wichmann, Erich, (bekend onder de naam Wichman), beeldend kunstenaar, schrijver en politiek activist (Utrecht 11-8-1890 - Amsterdam 1-1-1929). Zoon van Carl Ernst Arthur Wichmann, hoogleraar in de geologie en mineralogie, en Johanna Therese Henriette Zeise. Gehuwd op 20-9-1916 met Helena Christina Kampfraat, diamantslijpster. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren.
De verhoudingen in het Duitse gezin Wichmann - bij de benoeming van de vader tot hoogleraar in 1879 waren de ouders naar Utrecht geëmigreerd - vielen haast te clichématig in het Freudiaanse patroon. De autoritaire vader was een Duitse nationalist en in zijn vak een positivist van het zuiverste water. De moeder daarentegen koesterde een grote literaire en artistieke belangstelling met een zweverig-idealistische inslag. Het huwelijk zou niet gelukkig blijven. De dochter Clara, geboren in 1885, leek in wilskracht en intellectuele discipline naar haar vader te aarden, maar zou bij hem voor haar op den duur verworven anarchistische overtuiging op onbegrip stuiten; als criminologe had zij reeds naam gemaakt toen haar in 1922 een vroege dood trof. De jongere zoon, Erich, werd als kind door moeder en zuster grondig verwend, want hij was ziekelijk en zou in 1901 bij een operatie aan groene staar zijn rechteroog verliezen.
De hoge verwachtingen die de ouders in de intelligente en begaafde jongen stelden, werden al vroeg teleurgesteld. Erich was lastig en brutaal op school en kocht met krasse middelen zijn populariteit onder zijn medeleerlingen; zo wierp hij bij het zwemmen zijn glazen oog in het water om het door zijn graag griezelende schoolmakkers te laten opduiken. Toen het op het Utrechtse gymnasium niet wilde lukken, brachten van 1903 af een Hilversumse drilschool en, kort daarna, een Duitse kostschool in Thüringen weinig soelaas. In 1907 naar huis geroepen, poogde hij tevergeefs het staatsexamen te halen. Hij schreef zich ten slotte in 1909 als toehoorder in voor de studie scheikunde en biologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Wichman - van nu af aan door hem met één 'n' gespeld - werd, zoals hij het zelf zou noemen, de 'cum laude gesjeesde student'. Als excentriek gewaardeerd in de Utrechtse studentenwereld hing hij er de dronkelap en dandy uit. Hij verkoos ook een los seksueel leven met vrouwen; een gedwongen huwelijk in 1916 zou Wichman wel kinderen, maar weinig huiselijk geluk bezorgen, zo hij daar al naar had verlangd.
Gedichten had Wichman reeds op kostschool geschreven, maar in zijn studententijd begon hij zijn ambities te verwezenlijken een veelzijdig kunstenaar te worden. Proza en poëzie kon hij in menige almanak en menig kunsttijdschrift kwijt. Voor de beeldende kunsten werd Wichman sterk geïnspireerd door het Duitse expressionisme, zoals gepropageerd in het tijdschrift Der Sturm , en door het toen opzien barende Italiaanse futurisme. Zelf begon hij zeer abstract fel-kleurige en expressieve vegen op het doek te schilderen en zich in een even spontane stijl in tekenen en grafiek te bekwamen. Een mede door hem in 1912 te Utrecht geëntameerde tentoonstelling van W. Kandinsky's werk ontmoette, zoals te verwachten was, veel afwijzende kritiek van kunstrecensenten. Deze laatsten werden voortaan voor Wichman zijn persoonlijke vijanden, die hij in heftige, ook gepubliceerde, stukken placht aan te vallen. Hij deed dat in een studentikoze stijl van hekelen en schelden, waaraan hij zijn hart bleef verpanden.
Van de exacte studie aan de universiteit was intussen niets terechtgekomen. Reeds in augustus 1911 stapte Wichman over naar kunstgeschiedenis, die hij wel serieuzer aanpakte, maar toch spoedig weer liet lopen. De ommezwaai had inmiddels Wichmans vader genoeg aanleiding gegeven voorgoed met zijn zoon te breken: het studiemaandgeld werd stopgezet, en tussen vader en zoon zou nog zelden een woord worden gewisseld. Wichman kwam hierdoor in financiële moeilijkheden, die hij in een, klassiek gebleven, puntdicht 'De Profundis' uit 1913 ironisch tekenen kon: 'Tot tranen toe ben ik bekommerd / nu kan ik nooit meer naar den Lommerd, / omdat mijn heele inventaris / al daar is' ( Erich Wichman tot 1920 , 108). Heimelijk stopten zijn moeder en zuster hem vaak wat toe, vrienden leenden geld dat zij nooit terugzagen, en zelf was hij er niet te groots op om voor eigen werk langs de deur te leuren of gratis onderkomen te zoeken in hospitaal en armenhuis. Ook na verhuizing naar Amsterdam - tijdelijk in 1914, definitief in 1915 - slaagde hij er zelden in zijn kunstwerk voor redelijke prijzen te verkopen. Van de dandy van weleer was een armoedige bohémien overgebleven.
In de tien jaren na 1911 was Wichman als scheppend kunstenaar zeer actief en produktief. Zijn letterkundig werk - gedichten, notities, polemieken - trok de meeste belangstelling. Aan zijn tweede studie had hij een bemoedigend-vaderlijke bescherming van de Utrechtse hoogleraar in de kunstgeschiedenis, W. Vogelsang, te danken. Hem vond Wichman bereid een prijzende inleiding te schrijven voor een bundel met poëzie en proza en met reprodukties van zijn beeldend werk: Erich Wichman tot 1920 . Ook literaire critici stonden niet geheel afwijzend en zagen er beloftes in voor de toekomst. De jonge dichters Hendrik Marsman en Jan Engelman, zelf debuterend met expressionistisch-vitalistische gedichten, spraken hun bewondering uit voor deze literaire pionier en zouden hem tot na zijn dood als zodanig blijven eren.
De ontvangst van Wichmans beeldend kunstwerk was in de officiële kritiek veel terughoudender. Wel vond hij weerklank bij jonge kunstbroeders zoals Louis Saalborn, Theo van Doesburg en Piet Mondriaan. In de groepen en verenigingen van dergelijke kunstenaars, zoals De Onafhankelijken (van 1915 af), Het Signaal (1916) en De Anderen (1917), werkte Wichman driftig mee aan het organiseren van tentoonstellingen van eigen werk en het volschrijven van kunsttijdschriften met een doorgaans kortstondig bestaan. Toch bleek hij te eigenzinnig en te lastig om dergelijke banden lang vast te houden. In zijn beeldende kunst - nu in velerlei vorm en materiaal: schilderijen op linnen of op de muur, karikaturen en maskers op tekenpapier of in plastieken van klei en brons, ontwerpen voor zilverwerk en glas-in-lood - evolueerde hij van een expressionisme in vlammende kleuren naar wat hij wilde beschouwen als intuïtieve kunst: gedempter in kleur, opzettelijk onaf gehouden en soms plastischer of figuratiever dan vroeger. Waarschijnlijk vonden zijn bentgenoten dat Wichman hiermee in de praktijk kwalitatief niet het niveau haalde van zijn in theorie verkondigde pretenties. Zij zouden daarin - bekijkt men het bewaard gebleven werk (veel ging verloren) - niet geheel ongelijk hebben gehad.
Het door hemzelf in zijn kunst enigszins gecultiveerde isolement heeft er misschien toe bijgedragen dat Wichmans werkzaamheid na 1920 afzwakte en verminderde, al speelde daar ook een langdurige afwezigheid door zwerftochten buitenslands in mee. Hij verbleef - overal een clochardbestaan leidend - in 1921 te Parijs, vervolgens in 1922 te Wenen, daarna te München, Ulm en Berlijn en langere tijd nog, van augustus 1923 tot september 1924, in Italië. Heel even leek het erop dat hij na zijn terugkeer in 1924 een gevestigd en erkend kunstenaar kon worden. J.F. Staal, de architect van het Nederlandse paviljoen op de Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes van 1925 in Parijs, gaf Wichman de opdracht daarvoor enige glas-in-loodramen te ontwerpen en een bank van gemetalliseerd beton te vervaardigen. Het was een succès d'estime, maar rijk werd hij er niet van. Nog een jaar bleef hij in de Franse hoofdstad, levend in de grootste armoede. Daarna trad Wichman als kunstenaar niet meer opvallend naar voren, al bleef hij eigen werk tentoonstellen en voor zichzelf schetsen en improvisaties in een album krabbelen. Vroegtijdig, zo lijkt het, geraakte hij uitgeblust; ondermijnd ook door drank en ziekte.
De politieke activiteiten waaraan Wichman zich na 1918 waagde, droegen eveneens een in vlagen opflakkerend karakter. Zijn afkeer van de autoritaire vader en van de officiële kunstkritiek had zich verbreed tot een haat tegen alles wat met de Nederlandse burgermaatschappij en het democratisch-parlementair stelsel te maken had. Zijn sympathie voor het linkse anarchisme sloeg bovendien om in woede op de in zijn ogen verburgerlijkende en inhalig-materialistische socialisten en communisten. Graag werkte hij mee aan de oprichting van de zogeheten Rapaille-partij, die voor de gemeenteraadsverkiezingen in Amsterdam van april 1921 de door drank benevelde bedelaar Cornelis de Gelder, bijgenaamd 'Had-je-me-maar', kandidaat stelde en waarachtig gekozen kreeg. Men kan zich zo voorstellen dat Wichman kort daarop, met een triomfantelijke grijnslach over zoveel hiermee gedemonstreerde verdwazing, zijn verworden land en volk tijdelijk achter zich liet.
Teruggekeerd uit Italië, bleek Wichman echter, ondanks zijn ervaringen van armoede, een grote bewondering te hebben opgevat voor het daar aan de macht gekomen fascisme. Hij maakte deze in 1925 ook kenbaar in een warrige brochure: Het fascisme in Nederland. In Italië hadden nu toch de besten en bekwaamsten, voortgestuwd door een strijdbare jeugdbeweging, de kans gekregen hun macht en recht te ontplooien en liet Mussolini zich niets gelegen liggen aan een laffe bourgeoisie of aan machtsbeluste marxisten! Ook in Nederland waren ondertussen talrijke burgers bewonderaars van het Italiaanse fascisme geworden, en enkelen onder hen, jong en oud, hadden zich reeds in rechts-autoritaire clubjes en partijtjes georganiseerd. Zij zagen in Wichman een waardevol medestander. Toch duurde het even voor hij zich op eigen voorwaarden bij hen aansloot. Eind 1927 pas richtte Wichman samen met een van de vroege fascisten, H.A. Sinclair de Rochemont, de fascistenbeweging 'De Bezem' op. Hij werkte mee aan het nieuwe weekblad met dezelfde naam en publiceerde ook elders uitdagende stukken en betogen, waarmee hij de aandacht kon trekken. Bekend bleef zijn brochure uit 1928, Het witte gevaar. Over melk, melkgebruik, melkmisbruik en melkzucht, waarin hij als 'principieel alcoholist' Nederlands volksdrank bij uitstek op de hak nam als één van de zielloze, slappe uitingen van een decadent volk. Ook sloot hij zich - niettegenstaande zijn slechte gezondheid - aan bij geüniformeerde 'Bezem'-knokploegen die, als mannen van de daad en het geweld, politieke vergaderingen van socialistische tegenstanders verstoorden en op straat vechtpartijen uitlokten.
De 'ideologie van de daad' zou hem zijn leven kosten. Op 29 november 1928 bevond Wichman zich toevallig op de Utrechtse studentensociëteit om er met corpsleden over het fascisme te debatteren. Toen hij daar hoorde van een dreigende doorbraak van de Vechtdijk bij Breukelen als gevolg van de hevige najaarsstormen, reisde hij prompt de te hulp geschoten Utrechtse studenten achterna en maakte 's nachts, staande in het ijskoude water, mee hoe met vereende krachten een overstroming werd voorkomen. Hij liep er een longontsteking op, waaraan hij op Nieuwjaarsdag overleed.
De 'heldendood' van deze fascist bood de mogelijkheid Wichman op te vijzelen tot een soort Nederlandse Horst Wessel. Maar in tegenstelling tot de Duitse SA-man die in 1930 bij een overval van communisten zou omkomen, kreeg Wichman niet postuum een volkslied waarin hij werd bezongen noch een monument waar kransen konden worden gelegd. Misschien was hij daarvoor toch te veel een hyper-individualistische bohémien geweest, wie het zwarte uniform slecht had gepast. Desalniettemin werd de in eigen tijd bekende avantgardistische kunstenaar en polemische literator en later beruchte fascistische relschopper niet vergeten.
A: Archief-E. Wichman in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam; collectie-E. Wichman in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage; documentatiedossier-E. Wichman in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam; bescheiden betreffende E. Wichman in het Centraal Museum te Utrecht.
P: 'Publicaties van Erich Wichman', in het onder L genoemde werk van Van Burkom en Mulder, 182-183. Bloemlezingen uit Wichmans werk in Erich Wichman tot 1920. Afbeeldingen en geschriften (Amsterdam, 1920) en Erich Wichman. Lenin stinkt en andere satirische geschriften. Gekozen door Wim Zaal (Amsterdam, 1971).
L: Frans van Burkom en Hans Mulder, Erich Wichman 1890-1929. Tussen idealisme en rancune [Tentoonstellingscatalogus Centraal Museum te Utrecht en Provinciaal Drents Museum te Assen, 1983] (Utrecht, 1983). Hierin: 'Belangrijkste literatuur over Erich Wichman', 184-185.
I: Geest, koolzuur en zijk. Briefwisseling van Erich Wichman. Verzameld en toegelicht door F.J. Haffmans (Westervoort 1999) 30.I. Schöffer
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013