© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J. Bosmans, 'Alfrink, Bernardus Johannes (1900-1987)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/alfrink [12-11-2013]
ALFRINK, Bernardus Johannes (1900-1987)
Alfrink, Bernardus Johannes, rooms-katholiek aartsbisschop en kardinaal (Nijkerk (Gld.) 5-7-1900 - Nieuwegein (U.) 17-12-1987). Zoon van Theodorus Johannes Alfrink, timmerman-aannemer, en Elisabeth Catharina Ossenvoort.
Bernard Alfrink was de jongste in een streng katholiek gezin van drie jongens. Toen. zijn moeder een jaar na zijn geboorte overleed, nam een kinderloze jongere zuster van zijn vader te Barneveld de zorg voor hem over. Rond zijn vijfde jaar keerde Bernard terug naar Nijkerk, waar de vader inmiddels was hertrouwd. Zijn jeugd in het overwegend protestantse Nijkerk voltrok zich in een overzichtelijke katholieke omgeving: het ouderlijk huis stond ingeklemd tussen de kerk en het lagere schooltje. De roeping tot het priesterschap kwam hem er 'aanwaaien' (Van Schaik, 37). Een achterneef en de parochiegeestelijken, allen bisdompriester, golden als voorbeeld, en dus koos hij in 1913 voor het kleinseminarie 'Kuilenburg' van het aartsbisdom in Culemborg. Daar viel hij op door ieder jaar te eindigen als de beste van de klas.
Na het staatsexamen gymnasium-A in 1919 volgde nog een jaar filosofiestudie in Culemborg. Daarna begon Alfrink aan de theologische vorming op het grootseminarie 'Rijsenburg' bij Driebergen. Ook hier blonk hij in intellectueel opzicht uit. Een loopbaan als seminarieprofessor lag voor de hand. Na zijn priesterwijding op 15 augustus 1924 vertrok hij dan ook naar Rome voor verdere studie aan het Pauselijk Bijbelinstituut. Zomer 1928 studeerde hij summa cum laude af. Intussen was Alfrink al druk bezig met een proefschrift over 'Israelitische und Babylonische Jenseitsvorstellungen'. In verband hiermee verbleef hij van september 1928 tot februari 1929 aan het Pauselijk Bijbelinstituut te Jeruzalem.
In de vroege zomer van 1929 kon Alfrink het manuscript aanbieden aan de Pauselijke Bijbelcommissie, maar die keurde het af, omdat het op enkele punten strijdig was met de toen gangbare Romeinse theologie. Na dit echec werd hij benoemd tot assistent van zijn achterneef, die pastoor was in Houten. Daar vond Alfrink tijd en rust voor de aanpassingsarbeid, waartoe de Bijbelcommissie hem nog wel de gelegenheid had gegeven. Op 5 juni 1930 verdedigde hij in Rome alsnog zijn proefschrift en werd hem het doctoraat in de bijbelwetenschappen verleend.
In het najaar van 1930 werd Alfrink - in afwachting van het vrijkomen van een professoraat op 'Rijsenburg', maar ook om pastorale ervaring op te doen - benoemd tot kapelaan te Maarssen. In oktober 1933 werd hij naar Driebergen geroepen om exegese te doceren. In de twaalf jaar dat hij aan het grootseminarie verbonden was, gold Alfrink niet als een boeiende en populaire docent, wel als een degelijke, maar ook voorzichtige wetenschapper, die met onbevangenheid de mening van 'andersdenkenden' behandelde om er steeds aan toe te voegen dat zo'n mening de afkeuring van de Bijbelcommissie had. Last van de spanning tussen geloof en wetenschap had Alfrink niet. Bij hem kwam het geloof op de eerste plaats. Daarom trachtte hij steeds zijn wetenschappelijke opvattingen in te voegen in de door Rome bepaalde rechtzinnigheid. Alfrink publiceerde geregeld bijbelcommentaren en vertalingen. Zo verleende hij jarenlang zijn medewerking aan het in 1938 voor het eerst verschenen en in de parochies veel gebruikte 'Pericopenboek' ( Epistels en evangeliën volgens het Romeinsch missaal ). Ook werkte hij mee aan de Canisiusvertaling van de Heilige Schrift. Hij nam vier boeken uit het Oude Testament voor zijn rekening, waarvan de vertaling in 1939 verscheen.
Toen in de zomer van 1942 'Rijsenburg' door de Duitse bezetter werd gevorderd, verhuisde het grootseminarie naar een kasteel in Laag Keppel in de Achterhoek, waar de leefomstandigheden primitief waren. Voor de studenten stonden Alfrinks bijbellessen nu ver af van het echte leven. Terwijl het lesprogramma in de winter van 1944/1945 stil lag, werkte Alfrink aan een boek over Het passieverhaal der vier evangelisten , dat hem al vele jaren bezighield. Het was door hem bedoeld als handreiking aan de talloze vastenpredikanten, aan wier lijdensmeditaties hij zich vaak ergerde vanwege hun bedenkelijk sentimenteel en moraliserend gehalte. Het boek - schools, maar praktisch van opzet - verscheen in 1946 en zou tot ver in de jaren vijftig voor menig predikant dé handleiding zijn.
Op 30 augustus 1945 werd Alfrink benoemd tot hoogleraar in de exegese van het Oude Testament en in het Hebreeuws aan de Rooms-Katholieke Universiteit te Nijmegen. Al op 23 november 1945 hield hij zijn inaugurele rede Over 'typologische' exegese van het Oude Testament , een schets van de technisch-wetenschappelijke methodologie van zijn vakgebied. Hij riep op tot eerbied voor de 'sensus literalis', verwierp iedere vorm van mystificatie en generalisatie en legde er alle nadruk op dat verklaringen hun bindende kracht uiteindelijk alleen konden ontlenen aan het kerkelijk leergezag. De vorming van zijn 'sensus catholicus' in de Nijkerkse diaspora, aan de seminaries in Culemborg en Driebergen, en te Rome had van Alfrink een trouwe zoon van de kerk gemaakt, voor wie een dergelijke publieke getuigenis van Romeinse gezindheid een vanzelfsprekendheid was. Zijn colleges en het wetenschappelijke werk in de Nijmeegse jaren zijn dan ook doordrenkt met respect voor de Romeinse normen.
In de kleine theologische faculteit, waar de studenten pas afgestudeerde grootseminaristen waren, genoot Alfrink prestige vanwege het geduld en de precisie waarmee hij zijn vak beoefende. Buiten de colleges bestond zijn leven uit noeste studeerkamerarbeid, waarvan de vruchten beperkt bleven tot artikelen. In de weekends trad hij hier en daar op als predikant, die de gelovigen maar matig kon boeien, omdat zijn preken niet alleen moeilijk en saai waren, maar vooral te lang duurden.
Als wetenschapper voelde Alfrink zich in Nijmegen uitstekend op zijn plaats. De zielzorg was niet aan hem besteed, en bestuurlijke ervaring in het kerkinstituut was hem vreemd. De benoeming op 28 mei 1951 tot bisschop-coadjutor ter ontlasting van de met zijn gezondheid sukkelende aartsbisschop J. de Jong kwam daarom voor menigeen onverwacht. Het was een bittere teleurstelling voor Alfrink achteraf te ontdekken dat de benoeming was geschied zonder recht van opvolging. Voor zo'n ongewis avontuur had hij de wetenschap eigenlijk niet willen opgeven. Ook de start beloofde weinig goeds, want hij bleek niet De Jongs kandidaat te zijn. 'Ik had hier liever iemand anders zien binnenkomen', zo begroette de aartsbisschop hem bij de eerste ontmoeting, waarop Alfrink zou hebben gereageerd met 'ik ook' (Van Schaik, 191). Beiden legden zich echter snel bij de nieuwe situatie neer, want De Jong liet het bestuur van het aartsbisdom van meet af aan vrijwel geheel aan zijn coadjutor over.
Als kerkvorst voegde Alfrink zich gemakkelijk in de traditie. In uiterlijk gedrag raakte hij gehecht aan het protocol, en opgegroeid in gehoorzaamheid aan de bisschop liet hij terstond iedereen merken nu gehoorzaamheid aan hem te verwachten. De benoeming van deze afstandelijke geleerde ontmoette in het bisdom dan ook nauwelijks enthousiasme. In het bisschoppelijk paleis aan de Maliebaan te Utrecht resideerde Alfrink aanvankelijk als een autoritair bestuurder, die geen tegenspraak duldde. Besturen deed hij uit de losse pols en het liefst alleen. In het personeelsbeleid zou pas eind jaren zestig een zekere professionalisering intreden. Stafvergaderingen kwamen er niet eerder dan 1970, en in 1971 volgde de oprichting van de Diocesane Pastorale Raad, een breed overlegorgaan, dat toen overigens in de andere bisdommen al bestond.
In de omgang straalde Alfrink een kilheid uit die iedereen - ook zijn huisgenoten - als vanzelf op eerbiedwaardige afstand hield. Gezelligheid en huiselijke sfeer waren behoeften die hij niet kende. De priesters, voor wie hij moeilijk toegankelijk was, vreesden zijn scherpe tong en zijn vaak als sarcasme overkomende humor en gingen hem daarom liever uit de weg. Alfrink vond het onvermijdelijk dat het ambt hem eenzaam maakte, maar zijn geringe vermogen begripvol met mensen om te gaan droeg daartoe het zijne bij.
In de begintijd manifesteerde Alfrink zich nadrukkelijk als een ouderwetse bisschop, naar wiens opvattingen de praktijk van alledag zich had te voegen. Gevoel voor de weerbarstigheid van de realiteit was hem nog volkomen vreemd. In de eerste bestuurlijke kwestie van formaat vergaloppeerde hij zich dan ook geweldig. Er lag al jarenlang de afspraak dat de druk bezochte kloosterkapel van de Dominicanen te Huissen zou worden gesloten. De plaatselijke parochiekerk had daar alle belang bij. Alfrink dreef kort na zijn wijding de sluiting door tegen de wens van de bevolking van Huissen, die op Driekoningenavond 1952 de kerkdeur met breekijzers forceerde en met dit demonstratieve tarten van het kerkelijk gezag de bisschop een slechte pers, ook buiten Nederland, bezorgde. Alfrink was er op zijn onaangenaamst door getroffen, wat leidde tot een jarenlange gespannen verhouding met de Dominicanen. Ook rond het beruchte bisschoppelijk mandement van mei 1954, De katholiek in het openbare leven van deze tijd , waarin katholieken die de eenheid van de katholieke zuil wilden verbreken, met allerlei kerkelijke sancties werden bedreigd, deed Alfrink geen moeite zich serieus in te leven in de nieuwe uitdagingen die de samenleving aan de kerk stelde. Met volle overtuiging schaarde hij zich achter de sancties. Hij bevestigde er zijn reputatie van een autoritaire kerkelijke leider mee.
Na De Jongs overlijden in 1955 werd Alfrink op 3 november van dat jaar benoemd tot aartsbisschop. In de jaren hierna was aan hem voorlopig nog niets te merken van een kentering van de tijd, hoewel anderen de tekenen in die richting wel waarnamen. Terwijl eind jaren vijftig publiekelijk gediscussieerd werd over de huwelijksmoraal, verkondigde Alfrink op een congres van de R.K. Artsenvereniging in 1959 nog de onveranderlijkheid van de kerkelijke beginselen. Op de aankondiging van het Vaticaans Concilie door paus Johannes XXIII (1958-1963), eerder dat jaar, reageerde hij vol twijfel. Dat deze nieuwverkozen paus hem bij de eerste gelegenheid niet tot kardinaal had benoemd, stelde hem ronduit teleur; hij zou er tot 28 maart 1960 op moeten wachten.
Toch werd juist het Concilie (1962-1965) een markante gebeurtenis in Alfrinks carrière. Van juni 1960 tot oktober 1962 was hij lid van de Centrale Commissie van Voorbereiding. Hij maakte er naam met zijn pleidooi voor collegiaal bestuur van de kerk door de bisschoppen met de paus als voorzitter; het zou de bisschoppen in hun diocees meer ruimte moeten geven. De theologen H.J.H.M. Fortmann en E.C.F.A. Schillebeeckx reikten hem de argumenten aan. Verstokte Curieleden zagen er een aanval op de onfeilbaarheid van de paus in. Alfrink, die zijn conservatieve instelling evenwel trouw bleef en van bijvoorbeeld liturgische vernieuwingen niets moest hebben, werd vanuit het Vaticaan voortaan met wantrouwen bejegend. Met toenemende geestdrift stak hij al zijn energie in het Conciliewerk. Te midden van de botsing van opvattingen kwamen diplomatieke talenten tot ontluiking. In de internationale omgeving van het concilie leerde Alfrink luisteren, bedachtzaam opereren en het nut van een middenkoers inzien. Hij blonk op den duur uit in enerzijds-anderzijdsredeneringen en zocht bewust de rol van bisschop-bruggenbouwer. Als een van de tien voorzitters behoorde hij tijdens het Concilie tot de hoge gezagsdragers. Met enkele andere kardinalen rekende men hem tot de vooruitstrevende Concilievaders.
In november 1964 viel Alfrink het internationaal voorzitterschap van Pax Christi ten deel; sinds 1952 was hij al voorzitter van de Nederlandse afdeling van deze kerkelijke vredesbeweging. In dit milieu verloor hij iets van zijn stugheid, en de meer democratische wijze waarop hij hier leiding gaf, haalde de scherpste kanten van zijn autoritaire pose af. De veranderingen van bestuursstijl kwamen hem in de Nederlandse kerkprovincie goed van pas. Daar voltrok zich in korte tijd de emancipatie van priesters en leken, voor wie het bisschoppelijk gezag geen vanzelfsprekende zaak meer was. Vernieuwingen en experimenten, waarbij op Romeinse regels geen acht werd geslagen, volgden elkaar in ras tempo op. Alfrink werd erdoor in de positie gedrongen van middelaar tussen het vrijzinnige Nederland en het argwanende Vaticaan, op de huid gezeten door de media, die de gebeurtenissen op de voet volgden en er over heel de wereld verslag van deden. Van deze aandacht genoot Alfrink, maar onder de rol van middelaar ging hij steeds zwaarder gebukt.
In oktober 1966 verscheen De nieuwe katechismus , een in eigentijdse taal geschreven 'geloofsverkondiging voor volwassenen', die weldra in vele vertalingen internationale verspreiding vond. Behoudende katholieken ontdekten er evenwel ten minste zeven dwalingen in en klaagden het boek aan bij paus Paulus VI (1963-1978). Alfrink werd in december 1967 naar Rome geroepen en kreeg er de opdracht te zorgen voor publicatie van kritische opmerkingen van een speciaal voor dit doel in het leven geroepen kardinalencommissie. Dit bezoek aan het Vaticaan was ronduit vernederend, want alles was buiten hem omgegaan en stond haaks op de bisschoppelijke collegialiteit, waarvoor hij zich tijdens het Concilie zo had ingespannen.
Kort daarop ging, na een jarenlange voorbereiding, het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout van start. Dit van januari 1968 tot april 1970 durende beraad van priesters en leken over de vernieuwing van de plaatselijke kerk zou internationaal grote aandacht trekken vanwege de vrijmoedige manier waarop allerlei netelige kwesties publiekelijk werden besproken. De onduidelijkheid van zijn kerkrechtelijke status zou evenwel aanleiding geven tot veel misverstand en zou Alfrink tegenover Rome in een welhaast onmogelijke positie brengen. Hij moest laveren tussen de onstuimige vernieuwingsdrang in eigen huis en de rigiditeit van de Romeinse regels en inzichten, waar hij persoonlijk overigens achterstond. Met zijn behoedzame en tactvolle optreden verwierf hij in Nederland veel sympathie. Zo toonde Alfrink zich met de in 1968 verschenen behoudende encycliek Humanae vitae over geboorteregeling naar buiten toe hoogst ongelukkig, hoewel het pauselijk standpunt zijn instemming had. Om pastorale redenen legde hij het primaat bij het geweten van de gehuwden, wat hem in Rome niet in dank werd afgenomen.
Het meest besproken onderwerp op het Pastoraal Concilie was het celibaat. Nog slechts een kleine fractie van de priesters kon zich op dit punt vinden in de kerkelijke wetgeving. Alfrink, die van de paus een brandbrief had gekregen, waarin de bisschoppen werden opgeroepen zich vierkant tegen iedere liberalisering van de celibaatsplicht uit te spreken, kon niet tegenhouden dat in de voorlaatste zitting, in januari 1970, met overweldigende meerderheid het verplichte karakter van het celibaat werd afgewezen. De bisschoppen brachten nog wel enkele nuanceringen aan, maar Alfrink raakte er in Rome definitief door in diskrediet. Hij moest ruim een half jaar wachten, eer hij de kwestie mocht komen toelichten.
Intussen beschouwde men in het Vaticaan Nederland als een zieke kerkprovincie, die dringend hulp nodig had. Die kwam er weldra door de benoeming van rechtzinnige bisschoppen: in december 1970 A.J. Simonis te Rotterdam en in januari 1972 J.M. Gijsen te Roermond. Alfrink raakte aangeslagen door deze demonstratieve afkeuring van zijn beleid, die nog werd aangescherpt doordat Paulus VI zelf Gijsen in de Sint Pieter wijdde en Alfrink dwong daarbij aanwezig te zijn. Het was zijn zwaarste gang naar Rome. Naarmate het Vaticaan de Nederlandse kerkprovincie behandelde als een doodzieke patiënt en het ontbreken van homogeniteit in het bisschoppencollege voor iedereen zichtbaar werd, steeg Alfrinks populariteit in Nederland echter tot grotere hoogte. In de sfeer van polarisatie ging hij voor velen gelden als het vaste oriëntatiepunt, dat tenminste nog enige rust en vertrouwen in de toekomst uitstraalde. Dat de niet-katholieke minister-president J.M. den Uyl en niet de katholieke vice-premier A.A.M. van Agt hem bij zijn gouden priesterfeest in 1974 de hoogste onderscheiding, het grootkruis in de orde van de Nederlandse Leeuw, kwam opspelden, gaf aan dat hij was uitgegroeid tot een figuur van nationale betekenis. De pauselijke gelukwens vol zorg over de toestand in Nederland stak er schraal tegen af.
Reeds op de dag na zijn 75ste verjaardag ontving Alfrink vanuit Rome zijn ontslagbrief. Kennelijk werd hij daar gezien als een sta-in-de-weg voor het herinrichtingsbeleid. Hij raakte er volledig door van slag. Hij voelde zich gekwetst en gegriefd, werd ziek en was anderhalve maand niet tot werken in staat. Na de benoeming van zijn opvolger, J.G.M. Willebrands, een half jaar later, trok Alfrink zich terug in een speciaal voor hem gebouwde bungalow op het landgoed 'Dijnselburg' in Huis ter Heide. Daar vulde hij de dagen vooral met de bestudering van de geschiedenis van het landgoed, zijn familie en zijn geboorteplaats. Ook ontving hij geregeld bezoekers, onder anderen in 1985 paus Johannes Paulus II. Dat deze tijdens zijn bezoek aan Nederland hem hoogstpersoonlijk wilde komen opzoeken, ervoer Alfrink als eerherstel, terwijl er niet meer in gezien kon worden dan een hoffelijk gebaar van de paus. Kort voor kerstmis 1987 overleed Alfrink na een zwaar ziekbed als gevolg van een hersenbloeding en een longontsteking in het Sint Anthoniusziekenhuis te Nieuwegein.
Alfrink bleef tot het laatst toe een in wezen conservatief man. Hij was niet de progressieve bestuurder die enthousiast leiding gaf aan de vernieuwing. Dat is het beeld dat de media in de jaren zestig en zeventig van hem hebben geschapen. Zijn vorming had hem een groot ontzag voor de traditie bijgebracht, en daarvan heeft hij zich eigenlijk nooit weten los te maken. Als wetenschapper was hij geen vernieuwend theoloog, wel een degelijke vakman, die de nieuwe inzichten van de bijbelwetenschap goed kende, maar bij het doorgeven ervan grote voorzichtigheid aan de dag legde. Als bisschop had hij de ervaringen van het Vaticaans Concilie en bij Pax Christi nodig om zijn autoritair-monarchale stijl van besturen te matigen. Vanaf de vroege jaren zestig - toen zijn kerk van binnenuit vergruizeld dreigde te worden - hield hij zijn particuliere opvattingen meer op de achtergrond en wist hij langzaam maar zeker het uiteenlopen van de stemmingen beter aan te voelen. Hij werd er een autoriteit - moderne - stijl door: gezaghebbend door scherpte van analyse, evenwichtigheid van oordeel en behoedzaamheid van optreden. De afbrokkeling van het kerkinstituut heeft hij er niet mee kunnen voorkomen, hoogstens kunnen vertragen.
P: Bibliografie in de onder L genoemde publicatie Alfrink en de kerk , 316-364, met een aanvulling in de eveneens onder L genoemde publicatie van Van Schaik, 561.
L: Ton Oostveen, Bernard Alfrink, katholiek ('s-Hertogenbosch 1972); Alfrink en de kerk, 1951-1976. Historische en theologische essays, aangeboden aan kardinaal Alfrink bij zijn zilveren bisschopsjubileum (Baarn [1976]); W. Goddijn, Rode oktober. Honderd dagen Alfrink. Een bijdrage tot de empirische ecclesiologie (1968-1970) (Baarn 1983); Michel van der Plas, Leven in de kerk. In gesprek met kardinaal Alfrink (Baarn 1984); J.Y.H.A. Jacobs, 'Bernardus Johannes kardinaal Alfrink (1900-1987) gezaghebbend vanaf leerstoel en bisschopszetel', in Trajecta 3 (1994) 155-170; Herinneringen aan kardinaal Alfrink . Samengest. door Harry Mourits (Amsterdam 1997); Ton H.M. van Schaik, Alfrink. Een biografie (Amsterdam 1997); Bas van Kleef, 'Bernardus Johannes Alfrink. Onmogelijke spagaat tussen Utrecht en Rome' in Kopstukken van het laagland. Een eeuw Nederland in honderd portretten . Onder red. van Paul Brill ([Amsterdam] 1999) 187-191.
I: Ton H.M. van Schaik, Alfrink. Een biografie (Amsterdam 1997) tegenover p. 289 [Alfrink in 1960].
J. Bosmans
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013