Gobée, Emile (1881-1954)

 
English | Nederlands

GOBÉE, Emile (1881-1954)

Gobée, Emile, koloniaal ambtenaar (Den Helder 3-12-1881 - Leiden 7-12-1954). Zoon van Theodor Carel Gobée, marineofficier, en Annette Geertruida Kloppert. Gehuwd op 21-2-1908 met Jacoba Cornelia Bosman (1885-1964). Uit dit huwelijk werden, behalve 1 zoon die jong overleed, 4 dochters geboren.

afbeelding van Gobe, EmileHoewel hij amper zes jaar oud was toen zijn vader, kapitein-ter-zee bij de Koninklijke Marine, overleed, trok ook Emile Gobées hart naar het water. Na de driejarige HBS in Rotterdam volgde hij daarom van 1897 tot 1901 de vierjarige adelborstenopleiding aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord. Begin december 1903 kreeg hij de rang van luitenant-ter-zee der tweede klasse en werd hij naar Nederlands-Indië gezonden. Door de hydrografische opmetingen waarmee men hem hier belastte, kwam hij in contact met de verschillende bevolkingsgroepen van de archipel. Deze ervaring en de gesprekken met Nederlandse bestuursambtenaren en zendelingen ter plaatse deden Gobée besluiten zijn marineloopbaan voor een bestuurlijke carrière te verruilen. Bij terugkeer in Nederland nam hij ontslag uit de zeedienst en volgde hij van september 1906 tot december 1907 de opleiding tot Indisch bestuursambtenaar aan de Rijksuniversiteit te Leiden. In de ontvoogdingsethiek en het streven naar grondige hervormingen van het Indische bestuursstelsel die hier toen de boventoon voerden, kon Gobée zich goed vinden.

Na zijn studie aldus in ijltempo te hebben voltooid trad Gobée begin 1908 in het huwelijk met Co Bosman, met wie hij kort daarop naar Indië vertrok. In juni werd hij als aspirant-controleur in Tentèna aan het Posomeer op Midden-Celebes geplaatst. In dit nauwelijks ontgonnen ressort - een gebied waarvan de inwoners het koppensnellen nog maar kort tevoren hadden opgegeven - heeft Gobée pionierswerk verricht. In samenwerking met de bevriende zendeling A.C. Kruyt en met hulp van een kleine staf van Javanen en Minahassers wist hij de volksgezondheidszorg te verbeteren, het wegennet uit te breiden, de sawah- en ladangbouw te reorganiseren en met succes de koffieverbouw te introduceren.

In november 1910 werd Gobée bevorderd tot de rang van controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, een functie die hem en zijn gezin eerst naar Menado in het noordoosten van Celebes bracht en daarna, vanaf februari 1911, naar Liroeng op de Talaud-eilanden, ten noordoosten van Celebes. Vervolgens was hij vanaf september 1911 werkzaam te Baroes in noordwest-Sumatra. In deze kustplaats kwam het tot enige frictie met de zendelingen van de Rheinische Mission die Gobée - zo gewend aan Kruyts humane aanpak in Poso - vanwege hun autoritaire omgang met de bevolking niet geheel geschikt achtte voor hun taak. In juni 1914 werd hij overgeplaatst naar de noordelijker gelegen kustplaats Tapaktoean in het Atjehse, waar hij een jaar zou blijven.

Van september 1915 tot april 1917 volgde Gobée een opleiding aan de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie in Den Haag. Tijdens zijn bestuurswerk op Atjeh had de gewoonte van de lokale stamhoofden om in zijn bijzijn in het Arabisch samenspraak te houden hem steeds gefrustreerd. Zijn voornemen zich deze taal eigen te maken kon hij nu verwezenlijken door gelijktijdig aan de Rijksuniversiteit te Leiden colleges te volgen bij de arabist en islamoloog C. Snouck Hurgronje. In tegenstelling tot wat hij hoopte, kreeg Gobée na voltooiing van zijn studie aan de Bestuursacademie geen functie bij het Binnenlandsch Bestuur in Indië. Mede door toedoen van Snouck Hurgronje, op wie hij een goede indruk had gemaakt, werd hij benoemd tot consul in Djedda, de havenstad van Mekka. Dit gold als een belangrijke post, omdat het de taak van de consul was de belangen te behartigen van de tienduizenden uit Nederlandsch-Indië afkomstige Mekkagangers. Tijdens zijn vierenhalfjarig verblijf aldaar - van 15 juni 1917 tot 1 november 1921 - verdiepte Gobée zich verder in het Arabisch en in de op dat moment door het opkomend nationalisme in heftige beroering verkerende Moslimwereld. Aan het begin van de jaren twintig zou hij hierover enkele artikelen publiceren.

Op grond van de aldus opgedane kennis en ervaring werd Gobée, na begin 1922 op Java te zijn teruggekeerd, geplaatst op het Bureau van den Waarnemend Adviseur voor Inlandsche Zaken als adjunct van R.A. Kern. Behalve het geven van voorlichting aan regeringsinstellingen, rekende Inlandsche Zaken het ook tot zijn taak kennis te nemen van de wensen en grieven van islamitische en nationalistische volksleiders en hun volgelingen. Hierdoor kreeg het echter de reputatie te 'ethisch' en te voortvarend te zijn, vooral in de ogen van behoudende koloniale ambtenaren en het merendeel van de in de kolonie gevestigde Europeanen. In het algemeen zou het streven van Inlandsche Zaken om het inheems-nationalistische emancipatiestreven te kanaliseren in plaats van te onderdrukken in de jaren twintig en dertig onderhevig zijn aan de wendingen die de koloniale politiek in dit opzicht doormaakte.

Juist tijdens Gobées eerste ambtsperiode zette in de kolonie een tijdperk van reactie in onder gouverneur-generaal D. Fock (1921-1926). Door diens bestuurlijke maatregelen werd het gezag van Inlandsche Zaken stelselmatig ondermijnd. Zo werden de trefzekere rapporten over de zogeheten Inlandsche Beweging maar al te vaak genegeerd. Tijdens het bewind van Fock werd het Indonesische politieke en vakbondgerichte verenigingsleven drastisch beknot en in sommige gevallen zelfs geheel onmogelijk gemaakt. Dit beleid werd bestreden door Gobée, die zijn vertrouwen in het groeiende nationalistische emancipatiestreven had behouden.

In augustus 1924 verliet Gobée Inlandsche Zaken om met zijn gezin terug te keren naar de afdeling Poso, waar hij was benoemd tot assistent-resident. Evenals zestien jaar tevoren wijdde hij zich met grote energie en geestdrift aan zijn bestuurstaak in een nu veel groter gebied. Daarbij hadden vooral de verbetering van de infrastructuur en uitbreiding van onderwijsmogelijkheden zijn aandacht. Aan deze actieve bestuursperiode kwam al in april 1926 een einde, toen hij werd teruggeroepen naar Batavia, om er de functie van waarnemend adviseur voor Inlandsche Zaken over te nemen van Kern. Gobée zou het Kantoor van Inlandsche Zaken elf jaar lang, tot aan zijn pensionering eind 1937, leiden.

Het begin van Gobées tweede ambtsperiode werd gekenmerkt door ernstige, door communisten en orthodoxe islamieten geïnspireerde ongeregeldheden in Bantam en West-Sumatra in november 1926. Deze werden vanwege hun gezagsvijandig karakter door de nieuwe gouverneur-generaal, de 'ethicus' jhr. A.C.D. de Graeff (1926-1931), hard aangepakt. Gobée was het hiermee eens, maar in het zogeheten Bantam-rapport ( Verslag van de Commissie voor het onderzoek naar de oorzaken van de zich in de maand november 1926 in verscheidene gedeelten van de residentie Bantam voorgedaan hebbende ongeregeldheden ... ), dat in 1927 naar aanleiding van de onlusten onder zijn leiding tot stand kwam, werd ervan uitgegaan dat met het inheemse vrijheidsstreven rekening moest worden gehouden en werd een beleid van uitsluitend dwang ontraden. Ook in latere rapporten over het Indonesische politieke emancipatiestreven - waaronder de snel groeiende, op non-coöperatieve grondslag gebaseerde organisatie van Soekarno, de Partai Nasional Indonesia (PNI) - volgde Gobée consequent de liberaal-ethische lijn. Steeds weer legde hij de nadruk op het bevorderen van wederzijds vertrouwen in de hoop aldus de positie van de regering gunstig gezinde nationalisten te kunnen versterken. Door deze opstelling wist Gobée tijdens de beginjaren van De Graeffs landvoogdij de tot dan toe tanende invloed van Inlandsche Zaken op beleidszaken te herstellen.

Toen Gobée in juli 1929 terugkeerde van acht maanden Europees verlof, moest hij vaststellen dat de tegenstellingen in Nederlands-Indië, mede door de toenemende revolutionaire agitatie van Soekarno, hoog waren opgelopen. Met name de procureur-generaal, de gouverneur van West-Java en de legercommandant, bevreesd voor infiltratie door partijleden van Soekarno in de politie en het leger, wensten een verbod voor alle civiele ambtenaren en zelfs hun gezinsleden om tot Soekarno's PNI toe te treden. Noch Gobées protest tegen deze inbreuk op de burgerlijke rechten noch zijn verzoek aan Soekarno zich te matigen had evenwel resultaat. Vanwege geruchten dat een opstand dreigde, besloot de Indische overheid begin 1930 Soekarno en enkele andere PNI-voormannen te arresteren. Wel wist Gobée te bereiken dat zij werden berecht door een landraad in plaats van hen stilzwijgend te interneren, zoals de Raad van Indië en het hoofdparket voorstonden.

Met lede ogen moest Gobée aanzien dat onder gouverneur-generaal jhr. B.C. de Jonge (1931-1936) het georganiseerde Indonesisch nationalisme principieel werd genegeerd en gereduceerd tot een politiële aangelegenheid. Het griefde hem dat hij niet langer werd geraadpleegd en dat op zijn adviezen geen acht werd geslagen. Gobées persoonlijke contact met De Jonge was dan ook uiterst gebrekkig. Onder de laatste landvoogd, jhr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer (1936-1945), herkreeg Inlandsche Zaken iets van zijn invloed. Een gematigd Indonesisch nationalisme had zich inmiddels in de Volksraad gemanifesteerd, en over deze ontwikkelingen werd Gobée, als vanouds, voortdurend geraadpleegd. Maar ook hier botste zijn zienswijze bij herhaling met die van de Indische overheid. Zo pleitte hij vlak voor zijn pensionering, op 30 december 1937, tevergeefs voor de door Soetardjo in zijn petitie beoogde rijksconferentie.

Al in 1933 was Gobées echtgenote om gezondheidsredenen met drie van hun dochters naar Nederland teruggekeerd. In maart 1938 voegden Gobée en zijn oudste dochter - die in Indië was gebleven om het huishouden van haar vader te regelen - zich bij hen in Bussum. Het jaar daarop verhuisde hij naar Leiden. Genietend van zijn pensioen werkte Gobée hier aan zijn publicaties. Tijdens de Duitse bezetting zat hij vanaf maart 1943 gevangen in het concentratiekamp Vught en vervolgens, van mei tot september 1944, in het gijzelaarskamp 'Beekvliet' te Sint-Michielsgestel. Tot 1948 woonde hij in Leiden, daarna in Voorschoten.

Indië liet Gobée niet los. Toen de Indonesische vrijheidsstrijd - zoals hij had voorzien - losbarstte, trad hij in januari 1946 toe tot de Vereniging Nederland - Indonesië. Hij behoorde tot de ondertekenaars van een manifest tot steun aan de nieuwe Republiek en haar eerste minister Soetan Sjahrir. In september 1947 reisde hij samen met W.F. Wertheim, Jacques de Kadt en Sal Tas naar Londen om Sjahrir daar op te zoeken, wat overigens alleen aan Tas werd toegestaan. Met het oog op de onderwijsvernieuwing in dat land bracht Gobée - die op dit terrein gedurende zijn lange Indische loopbaan een zekere expertise had opgebouwd - in 1949/1950 op uitnodiging van de regering in Djakarta nog eenmaal een bezoek aan Indonesië. Teruggekeerd in Nederland maakte hij, samen met C. Adriaanse, de Ambtelijke adviezen van C. Snouck Hurgronje, 1889-1936 voor publicatie gereed. Deze bronneneditie zou na zijn dood, op 73-jarige leeftijd, in drie delen tussen 1957 en 1965 verschijnen.

Gobée was een harde werker, die zich met talent, visie en toewijding van zijn taken kweet. Het groeiend Indonesisch emancipatiestreven, waarmee hij in zijn functie werd geconfronteerd, trad hij steeds - zowel in de gematigde als in de meer radicale uitingsvormen van nationalisme - met begrip en sympathie tegemoet. Dat Gobée door deze houding miskenning, zelfs verguizing ten deel viel, doet niets af aan de door hem gedemonstreerde klaarheid van inzicht en de geavanceerdheid van zijn politiek gedachtegoed.

A: Collectie-E. Gobée in Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden.

P: Een overzicht van de publicaties van E. Gobée in: B.J. Boland en I. Farjon, Islam in Indonesia. A bibliographical survey, 1600-1942, with post-1945 addenda (Dordrecht 1983) 86-87. Verder: 'Uit het dagboek van dr. Snouck Hurgronje te Djeddah, 1884-1885', in Jaarboek Oostersch Instituut 1941 (Leiden 1942) 21-28.

L: Behalve necrologieën o.a. door M. van Blankenstein, in Indonesië 8 (1955) 170-174 en door R.A. Kern, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1953-1955 (Leiden 1955) 59-64: De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-lndië II. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen 1965); De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlandsch-lndië II, III, IV. Bew. door R.C. Kwantes. (Groningen 1978, 1981, 1982); J. Ingleson, Road to exile. The Indonesian nationalist movement, 1927-1934 (Singapore [etc.] 1979); Bob Hering, The Van der Most report: a P.I.D. view of Soekarno's P.N.I. (Townsville 1982); idem, Mr.ir. H.J. Kiewiet de Jonge and the Indonesian nationalist movement of the 1920's and early 1930's (Townsville 1992); idem, Mohammad Hoesni Thamrin and his quest for Indonesian nationhood, 1917-1941 (Stein 1996).

I: Fotocollectie Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden [Gobée in 1926].

B.B. Hering


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013