Graswinckel, jhr. Dirk Petrus Marius (1888-1960)

 
English | Nederlands

GRASWINCKEL, jhr. Dirk Petrus Marius (1888-1960)

Graswinckel, jhr. Dirk Petrus Marius, (verheven in de Nederlandse adel bij KB d.d. 21-7-1908, nr. 71), archivaris (Utrecht 30-10-1888 - 's-Gravenhage 9-9-1960). Zoon van jhr. Augustinus Frederik Karel Graswinckel (verheven in de Nederlandse adel bij KB d.d. 21-7-1908, nr. 71), legerofficier, en Anna Elisabeth van Eeten. Op 12-5-1927 gehuwd met Johanna Abrahamina Breda Kleijnenberg (1889-1973). Dit huwelijk bleef kinderloos.

afbeelding van Graswinckel, Jhr. Dirk Petrus MariusDirk Graswinckel stamde uit een in oorsprong Delfts regentengeslacht, dat aan het begin van de 20ste eeuw in de adelstand werd verheven. Als oudste zoon van een infanterieofficier - zijn vader bereikte de rang van generaal-majoor - bracht hij zijn jeugd door in verschillende legerplaatsen. Hij bezocht het Instituut De Graaf in Den Haag en volgde daarna de HBS, eerst in Amersfoort en vervolgens aan het Haagse Bleijenburg. Hoewel het leger herhaaldelijk een rol in zijn leven zou spelen, koos hij na het vervullen van zijn dienstplicht niet voor het beroep van zijn vader. In 1910 ging hij aan de Leidse universiteit geneeskunde studeren om een jaar later - na het behalen van het Staatsexamen A - over te stappen naar de rechtenfaculteit. Graswinckels studie ondervond ruim vier jaar vertraging doordat hij de gehele Eerste Wereldoorlog als reserve-luitenant was gemobiliseerd. Op 7 juli 1919 promoveerde hij op stellingen.

Begin 1920 kwam Graswinckel als volontair op het Rijksarchief in Den Haag. Hij trok er onmiddellijk de aandacht door zijn buitengewoon energieke optreden en uitmuntende examen. Om die reden kreeg hij op 1 mei 1921 een aanstelling als commies-chartermeester bij het Rijksarchief in Overijssel. In Zwolle moest hij zich in het bijzonder gaan bezighouden met de inventarisatie van archieven, omdat rijksarchivaris M. Schoengen daaraan nauwelijks aandacht besteedde. Verder was zijn kalme en bezadigde karakter een garantie dat er geen moeilijkheden met zijn chef zouden ontstaan. Een in de vochtige depots opgelopen reuma noodzaakte hem in 1924 te solliciteren naar een betrekking bij het Rijksarchief in Gelderland.

In Arnhem bekwaamde Graswinckel zich verder onder de deskundige leiding van rijksarchivaris jhr. A.H. Martens van Sevenhoven op het gebied van inventarisatie. Zo werd de omvangrijke inventaris van het oud-archief van Arnhem door hem samengesteld. In 1926 werd door toedoen van Graswinckel tussen Nederland en Pruisen een ruilverdrag gesloten waarbij, op grond van het herkomstbeginsel, over en weer stukken uit openbare archieven werden overgedragen. Ook later in zijn carrière zou Graswinckel dit beginsel herhaaldelijk in internationaal verband toepassen. Intussen vond Martens van Sevenhoven dat zijn ondergeschikte soms te veel zijn eigen weg ging. Daarom zorgde de Gelderse rijksarchivaris ervoor dat hij met ingang van 1 augustus 1933 werd benoemd tot rijksarchivaris van de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief. Als zodanig zou Graswinckel met de departementen in Den Haag over de problematiek van de vernietiging van de 19de- en 20ste-eeuwse archieven moeten onderhandelen. Daarvoor vormden zijn tact en voortvarendheid een extra aanbeveling bij zijn benoeming. Na enige omschakelingsmoeilijkheden nam hij zijn nieuwe taak spoedig enthousiast ter hand. Hij zag als een der eersten binnen het archiefwezen de wetenschappelijke waarde van de 19de- en 20ste-eeuwse archieven in.

Tijdens de meidagen van 1940 was Graswinckel - sinds september 1939 reserve-majoor - als commandant van een bataljon infanterie belast met de verdediging van het gedeelte van de Lek tussen Culemborg en fort Honswijk. Na enkele weken krijgsgevangenschap in Duitsland hervatte hij eind juni zijn werk aan het archief. Graswinckel, die in 1938 al aanbevelingen had gedaan voor beschermende maatregelen voor archieven in oorlogstijd, kreeg in 1942 een werkzaam aandeel in het overbrengen hiervan uit de kustprovincies naar bomvrije bunkers en andere versterkte bouwwerken elders in het land. Toen zijn naam eind 1943 als mogelijke opvolger van de algemene rijksarchivaris R. Bijlsma werd genoemd, poogde de NSB een partijgenoot benoemd te krijgen om te voorkomen dat deze functie naar een 'uitgesproken felle tegenstander van het nationaal-socialisme' zou gaan. Mede door gebrek aan een geschikte kandidaat mislukte deze poging. Bijlsma bleef in functie tot eind 1945, omdat Graswinckel hem niet eerder kon opvolgen wegens bezigheden elders.

Immers, eind 1944 maakte Graswinckel, die met vakantie in Noord-Brabant was, daar de bevrijding mee en nam hij dienst bij het Militair Gezag in Breda. Als opsporingsambtenaar bestond zijn taak uit het lokaliseren en restitueren van door de Duitsers geroofde archieven, bibliotheken en kunstschatten. Vervolgens was Graswinckel van april tot december 1945 militair commissaris van het Militair Gezag van het district West-Utrecht. Van oktober 1945 tot maart 1948 was hij liaison-officier bij het Commissariaat-Generaal tot behartiging van de Nederlandse Economische Belangen in Duitsland. In deze functie was hij belast met de recuperatie van door de bezetters weggevoerde archieven en bibliotheken. Ook nu weer droegen Graswinckels joviale omgangsvormen, diplomatieke gaven en doortastende optreden hun vruchten: dankzij zijn goede samenwerking met het Amerikaanse leger zou Nederland van alle Europese landen tot in 1950 het meeste terugkrijgen.

Op 1 januari 1946 was Graswinckel Bijlsma als algemeen rijksarchivaris opgevolgd. Hij zou deze functie tot 1 november 1953 uitoefenen. Hij wist bij het ministerie enkele bezuinigingsmaatregelen uit 1933 ongedaan te maken door het aantal rijksarchivarisplaatsen bij het Algemeen Rijksarchief weer op drie te brengen, in Drenthe het rijksarchivariaat te herstellen en opnieuw inventarissen te laten drukken. Het oplossen van het ruimtegebrek bij vooral het Algemeen Rijksarchief vroeg veel van zijn tact. Dit onderstreepte hij door opnieuw een actief vernietigingsbeleid te voeren. Na moeizame onderhandelingen met drie verschillende ministeries werd in 1951 een deel van een voormalige Duitse bunker in Schaarsbergen als hulpbewaarplaats ingericht en konden de sinds de jaren dertig achtergebleven overdrachten van de departementsarchieven plaatsvinden. Ten slotte liet hij op het Algemeen Rijksarchief een fotoafdeling inrichten voor de reproductie van documenten en trof hij maatregelen voor het behoud van fotoarchieven.

Meer dan de meeste van zijn collega's beschouwde Graswinckel het archiefwezen als een onderdeel van de rijksadministratie. Daarom trachtte hij de samenwerking met de rijksregistratuur te bevorderen. In 1951 hield hij hiervoor een warm pleidooi in zijn lezing 'Hercules op de tweesprong' (in: Nederlands Archievenblad 55 (1950/1951) nr. 3, 107-116). Met het oog op de zorg voor de 19de- en 20ste-eeuwse archieven spande hij zich in voor een herziening van de Archiefwet van 1918. In het door hem in 1948 hernieuwde overleg met de rijksarchivarissen stelde hij dit onderwerp voor het eerst aan de orde. Dit leidde tot het voorbereiden van een nieuwe archiefwet, waaraan hij zelf tot aan zijn pensioen zou meewerken en die in 1956 werd ingediend.

Ook de opleiding van de archiefambtenaren had Graswinckels aandacht. Als lid - vanaf 1938 - en als voorzitter - vanaf 1946 - van de examencommissie voor wetenschappelijke archiefambtenaren waren Graswinckel de tekortkomingen van de opleiding bekend. Daarom steunde hij het initiatief een opleidingscursus voor bedrijfsarchivarissen te beginnen in de hoop dat dit tot de oprichting van een nieuwe Rijksarchiefschool - de oude was in 1924 opgeheven - zou leiden. Toen de school er in 1955 eindelijk kwam, werd Graswinckel een van de docenten.

Minder succes had Graswinckels bijdrage aan de totstandkoming van een nieuwe versie van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven uit 1898, waarin ook aandacht zou worden besteed aan 19de- en 20ste-eeuwse archieven. Nadat een vorige poging was mislukt, werd Graswinckel in 1954 verzocht als voorzitter van een andere commissie met een nieuwe redactie te komen. Deze opdracht gaf hij begin 1956 terug, omdat er vooral op het gebied van moderne archieven te veel veranderde.

Door de internationale bekendheid die Graswinckel tijdens de recuperatie had verworven, verzocht de UNESCO, de organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur van de Verenigde Naties in Parijs, hem in 1948 met een aantal buitenlandse collega's een Internationale Archiefraad op te richten. In 1950 werd hij hiervan een van de twee vice-voorzitters; in 1953 werd hij tot voorzitter gekozen. Onbegrip van collega's weerhield hem er niet van het Duitse archiefwezen vanaf het begin bij de internationale samenwerking te betrekken. Dit bleek onder meer uit zijn aanwezigheid bij de opening in 1949 van de Archiefschool te Marburg en zijn optreden als eerste gastdocent in 1950 bij deze school.

Om ook na zijn pensionering van zijn verdiensten gebruik te kunnen maken, werd Graswinckel per 1 november 1953 honorair-adviseur van de Rijkarchiefdienst. Kort daarvoor was hij in de rang van reserve-kolonel opnieuw in militaire dienst getreden als hoofd van de sectie kunstbeschermingsofficieren, een functie die hij in 1955/1956 combineerde met het lidmaatschap van de voorlopige Monumentenraad, afdeling Oorlogsbescherming.

Graswinckel was een 'grand seigneur' met een onkreukbaar karakter. Hij bezat een innemende persoonlijkheid en toonde steeds respect voor zijn ondergeschikten, van hoog tot laag. Terwijl hij er zelf een sobere levenswijze op na hield, stelde hij gul gelden beschikbaar wanneer hij daarmee anderen kon helpen. Vanaf het begin van zijn loopbaan bekleedde Graswinckel vanwege zijn organisatorische gaven vele bestuursfuncties. Hoewel zijn gezondheid in latere jaren verslechterde - hij had een zwak hart -, zette hij dit bestuurswerk onverminderd voort tot zijn plotselinge overlijden op 71-jarige leeftijd.

A: Persoonlijk archief-D.P.M. Graswinckel en familiearchief-Graswinckel in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage; familiearchief-Graswinckel, 1792-1950 (onderdeel van het archief van het Hofje van Gratie) in het Gemeentearchief van Delft.

P: Bibliografie in: H.J.Ph.G. Kaajan, 'Inleiding', in idem, Inventaris van het archief van jhr.dr. D.P.M. Graswinckel, (1921) 1946-1960 ('s-Gravenhage 2001).

L: Behalve necrologieën o.a. door Anne Berendsen, in Het Vaderland , 17-9-1960, H. Hardenberg, in Nederlands Archievenblad 64 (1960) 97-101, idem, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1960-1961 (Leiden 1961) 72-76 en Joh. Papritz, in Der Archivar. Mitteilungsblatt für deutsches Archivwesen 14 (1961) 1 (mrt.) 61-63: D.P.M. Graswinckel, Graswinckel. Geschiedenis van een Delfts brouwers- en regentengeslacht ('s-Gravenhage 1956) 305-308; Respect voor de oude orde. Honderd jaar Vereniging van Archivarissen in Nederland . Onder red. van Paul Brood (Hilversum 1991) 24-25, 52, 86, 88, 90-91, 148-149, 154-155, 171, 201, 205-208; F.J. Hoogewoud, 'The nazi looting of books and its American ''Antithesis''. Selected pictures from the Offenbach Archival Depot's Photografic History and its supplement' in Studia Rosenthaliana. Journal for Jewish Literature and History in the Netherlands and related Subjects 26 (1992) 158-192; The return of the looted collections (1946-1996). An unfinished chapter. Onder red. van F.E.J. Hoogewoud en J.E.P. Leistra (Amsterdam 1997) 15-17, 19, 105, 111, 115; H.J.Ph.G. Kaajan, 'Hoe Graswinckel algemene Rijksarchivaris werd en Utrecht geen ''Tweede'' Muller kreeg', in Nederlandse Historiën. Tijdschrift voor vaderlandse (streek)geschiedenis 33 (1999) 83-98.

I: Nederlands Archievenblad 64 (1960) 98.

H.J.Ph.G. Kaajan


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013