© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Hans Ebbink, 'Gruyter, Josyah Willem de (1899-1979)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/gruyter [12-11-2013]
GRUYTER, Josyah Willem de (1899-1979)
Gruyter, Josyah Willem de, (ook bekend onder de naam Willem Josyah de Gruyter), kunstcriticus en museumdirecteur (Singapore (Straits Settlements) 28-8-1899 - Amsterdam 30-7-1979). Zoon van Jan de Gruyter, werknemer bij een oliemaatschappij en schrijver, en Louise Scarratt. Gehuwd op 17-2-1926 met Margaritha Sara Feuerstein (1893-1986), schilderes. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. Na echtscheiding (19-4-1948) gehuwd op 14-9-1951 met Catharina Hendrika Meijer (1905-1987). Dit huwelijk bleef kinderloos.
Jos de Gruyter bracht zijn jeugdjaren gedeeltelijk door in Groot-Brittannië en in Nederlands-Indië. Als werknemer van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië werd zijn vader in 1904 uitgezonden naar de oostkust van Borneo, waar het gezin vijf jaar verbleef. In Haarlem doorliep Jos enkele klassen van de lagere school en de HBS. Hij tekende graag en werd daarin gestimuleerd door een oudere kunstvriend, de schilder-schrijver Just Havelaar. Samen trokken zij eropuit om de natuur op papier vast te leggen en bestudeerden ze reproducties van meesterwerken die de wanden van Havelaars werkplaats sierden: 'De sensatie van een echt kunstenaarsatelier! De nooit te vergeten geur van de verflucht!', wist De Gruyter zich vele jaren later nog voor de geest te halen ('Bewust leven'). Havelaar was ook degene die erop aandrong dat hij naar de kunstacademie zou gaan.
De Gruyters artistieke scholing vond - noodgedwongen - plaats in Groot-Brittannië, omdat het gezin bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog daar verbleef. In die tijd maakte hij kennis met de vermaarde collecties van de National Gallery en het British Museum. De Gruyter doorliep de Beckenham School of Arts and Crafts en het Royal College of Art te Londen. In 1923 keerde hij als gediplomeerd graficus terug naar Nederland. Hij ging naar Amersfoort, waar zijn ouders zich hadden gevestigd.
In het artistieke milieu van vrijzinnig-protestanten en religieuze socialisten, een gemêleerd gezelschap van beeldend kunstenaars, literatoren en musici, zette De Gruyter zijn eerste schreden als etser en schrijver. In mei 1925 debuteerde hij met grafiek in een Haarlemse kunsthandel en met een kunstbeschouwing in Kerk en Volk. Algemeen Weekblad voor Vrijzinnig-Godsdienstigen . Kort voordien had hij zijn toekomstige vrouw, de schilderes Greet Feuerstein, leren kennen. Omwille van de lage kosten van levensonderhoud vertrok het jonge echtpaar - dat geen vaste bron van inkomsten had - naar Frankrijk en Italië. Zij zouden hier, met enige onderbrekingen, in 1926/1927 werkzaam zijn. Na terugkeer groeide bij De Gruyter echter de overtuiging dat zijn tekeningen en grafisch werk in kwalitatief opzicht achterbleven bij die van zijn vrouw. Op de beperkingen van zijn talent werd ook in recensies gewezen. Zijn mentor Havelaar, kunstcriticus van het Haagse dagblad Het Vaderland , deed zijn werk af als zijnde 'dorre opzettelijkheden', en diens collega van het Utrechtsch Dagblad , A.M. Hammacher, vond het onpersoonlijk en vervelend.
Het schrijven over kunst ging De Gruyter beter af. In 1926 werden artikelen van zijn hand geplaatst in De Nieuwe Gids , De Stem en Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift , en in datzelfde jaar verschenen er drie kleine opstellen, uitgegeven door de Arbeiders Jeugd Centrale, over Käthe Kollwitz, Auguste Rodin en Vincent van Gogh. Van de laatstgenoemde brochure werden in korte tijd meer dan tweeduizend exemplaren verkocht. De Gruyters bijdragen aan periodieken als Opgang. Driemaandelijks Jeugdtijdschrift voor Kunst, Wetenschap en Arbeidersbeweging , Het Jonge Volk. Orgaan van de Arbeiders Jeugd Centrale en Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur moeten worden beschouwd in het licht van zijn religieus-socialistische oriëntatie, waarin esthetiek en ethiek nauw zijn verweven. Kunst is levensbeschouwing, zo vond hij.
Toen De Gruyter in 1927 - dankzij bemiddeling van Havelaar - de opvolger van Hammacher werd, koos hij definitief voor de kunstkritiek. In de 'plastische kroniek' van het Utrechtsch Dagblad schreef hij hoofdzakelijk over het tentoonstellingsaanbod van eigentijdse kunst in de stad en regio. Zijn recensies onderscheidden zich door een de moderne kunst welgezinde opstelling, een relativeringsvermogen en gevoel voor nuance in de formulering. Als criticus hechtte hij minder waarde aan het uitspreken van een oordeel dan aan de motivering van een ja of nee. 'Geen rechter maar richter' was zijn credo.
De Gruyter heeft zijn keuze voor de kunstkritiek nooit als negatief ervaren. Wel vond hij, vooral nadat hij in april 1930 in een vast dienstverband was getreden bij Het Vaderland , de verplichting om iedere dag weer recensies en boekbesprekingen te schrijven zo fnuikend voor de scheppende geest dat hij er het liefst mee wilde stoppen; omwille van het regelmatige inkomen deed hij het uiteindelijk niet. Tot 1955 zou De Gruyter door het leven gaan als criticus.
Gedurende die periode heeft De Gruyter geen misverstand laten bestaan over zijn artistieke voorkeuren. Vanaf het begin had hij een zwak voor het werk van de schilders George Hendrik Breitner, Floris Verster, Bart van der Leck en Charley Toorop en de beeldhouwers Hildo Krop en John Rädecker; de eigentijdse kunstenaars tot wier werk hij zich echter het meest voelde aangetrokken, waren de schilders Herman Kruyder en Pieter Ouborg. In hun oeuvre zag de criticus een welhaast paradijselijk ideaal belichaamd van een (precair) evenwicht tussen gevoel en verstand, realiteit en verbeelding, expressie en constructie. Hun kunst was doorleefde werkelijkheid.
De opvatting van kunst omwille van de kunst, waarbij het onderwerp niet terzake doet, wees De Gruyter resoluut van de hand, omdat zij ten koste ging van het leven. Tot de belangrijkste verkondigers van deze dogmatiek - door hem spottend 'apostels van het aesthetisme' genoemd - rekende hij de in artistieke kringen invloedrijke kunstpedagoog en adviseur H.P. Bremmer. Verheerlijkers van de vorm mocht De Gruyter graag de uiterst bezielde en tegelijkertijd functionele - want gemeenschapsdienende - vormentaal van de zogeheten primitieve kunst ten voorbeeld stellen. Een dergelijke kunstopvatting verklaart ook zijn distantie ten opzichte van extreme tendensen zoals die zich manifesteerden in de abstracte kunst, het surrealisme en Cobra: ontnam bij de abstracte kunst de heerschappij van de rede, in zijn ogen, het zicht op het paradijs, in beide andere stromingen was de aardse dominantie van de onderbuik of het emotionele gebaar de spelbreker. In de context van de ontwikkeling van de 20ste-eeuwse kunst kan het perspectief van de criticus De Gruyter dan ook het beste worden gekenschetst als dat van een gematigd modernist.
Indachtig de in het begin van de jaren dertig door Nederlandse literatuurcritici gevoerde pennenstrijd luidde De Gruyters credo 'Geen vorm zonder vent'. Menno ter Braak, een van de hoofdrolspelers in dat debat, werd in 1933 zijn collega op de kunstredactie van Het Vaderland . Naast zijn werkzaamheden voor die krant legde De Gruyter bij andere periodieken een grote activiteit aan de dag. Hij was van 1930 tot 1932 redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift , waaraan hij ook veel artikelen bijdroeg. Verder zagen een aantal qua omvang wisselende uitgaven het licht. In de belangrijkste daarvan, Wezen en ontwikkeling der Europeesche schilderkunst na 1850 uit 1935, vatte hij zijn kunstkritische kijk op de moderne kunst samen. De Gruyters belangstelling ging overigens niet alleen uit naar de schilderkunst, maar gold net zo goed de nieuwe architectuur van J.J.P. Oud en S. van Ravesteyn en het denken en beelden van exotische culturen, onverschillig of het Noord-Amerikaanse indianen en hun maskers betrof dan wel Japanse hofschilders van weleer.
In het voorjaar van 1937 werd De Gruyter het mikpunt van voornamelijk Haagse verontwaardiging toen hij zich kritisch uitliet over handel en wandel van Bremmer. De suggestie van commerciële belangenverstrengeling leverde een stroom ingezonden protestbrieven op van 'Bremmerianen', zoals diens volgelingen en cursisten werden genoemd. In die brieven werd het ontslag van de criticus geëist. In 1950 kwam De Gruyter nogmaals in opspraak. Als juryvoorzitter van de Jacob Marisprijs had hij zich sterk gemaakt voor de bekroning van Vader en zoon van Ouborg, een tekening die - zo bleek uit de reacties in Het Vaderland - door zowel de goegemeente als vele collega-critici werd beschouwd als een waardeloos prul. De directie van de krant verbood De Gruyter aanvankelijk op de aantijgingen te reageren. Pas nadat hij met ontslag had gedreigd, mocht hij een bedaard stuk schrijven.
In 1955 maakte De Gruyter, 55 jaar oud, de overstap naar de museumwereld. Op instigatie van de Utrechtse hoogleraar kunstgeschiedenis J.G. van Gelder werd hij benoemd tot directeur van het Museum van Oudheden voor Provincie en Stad Groningen, waarvan hij al spoedig de naam liet veranderen in Groninger Museum voor Stad en Lande. Daarmee kwam ook een eind aan het statische beleid van een instelling die zich tot dan toe vooral had geconcentreerd op regionale archeologie en geschiedenis, kunstnijverheid en beeldende kunst uit voorgaande eeuwen. De Gruyter oriënteerde het museum op de eigen tijd door een gericht tentoonstellingsprogramma en verzamelbeleid. Het accent lag daarbij op de Groningse bijdrage aan de ontwikkeling van de moderne kunst door de kunstenaars van 'De Ploeg', zoals Jan Wiegers en Johan Dijkstra. Hun werk werd gepresenteerd en verzameld in de context van een grensoverschrijdend noordelijk expressionisme, waarvan De Gruyter met schilderijen van Paula Modersohn-Becker, Ernst Ludwig Kirchner en Karl Schmidt-Rottluff ook enkele representatieve voorbeelden verwierf.
In Groningen was de bewegingsruimte van de directeur letterlijk en figuurlijk beperkt. Enerzijds maakte het beschikbare aankoopkrediet een strenge selectie noodzakelijk, anderzijds leidde het gebrek aan voldoende expositiecapaciteit ertoe dat bij tijdelijke tentoonstellingen - waarvan De Gruyter er meer dan tachtig samenstelde - steevast een aantal zalen met de eigen verzameling moest worden ontruimd. Vanaf zijn benoeming werd De Gruyter een betere huisvesting van het museum in het vooruitzicht gesteld. Hoewel plannen in die richting werden uitgewerkt, kwam het er niet van. Mede daarom verliet De Gruyter in 1963 het museum om terug te keren naar Den Haag, waar hij in het Gemeentemuseum hoofdconservator moderne kunst werd. Deze functie zou hij tot zijn pensionering in 1965 vervullen.
Tegen het einde van zijn actieve loopbaan werd De Gruyter onder meer onderscheiden met de Pierre Bayle-prijs voor de kunstkritiek (1961) en het eredoctoraat van de Rijksuniversiteit Groningen (1964). Nadien maakte hij een begin met het schrijven van zijn memoires onder de titel 'Bewust leven'. Het leverde een omvangrijk typoscript op, dat bij zijn dood echter niet was voltooid.
A: Archief-W. Jos. de Gruyter (brieven, aantekeningen, foto's, krantenknipsels en zijn memoires 'Bewust leven' in typoscript) in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te 's-Gravenhage.
P: Een lijst van de voornaamste geschriften van Jos W. de Gruyter, in de onder L genoemde publicatie van Dubois, 152-153. Bloemlezingen uit De Gruyters werk in: Schouwend oog. Keuze uit besprekingen en beschouwingen ('s-Gravenhage [1955]) en Beeld en interpretatie ('s-Gravenhage 1964).
L: Arth. Swart, 'Eredoctor Willem Josiah de Gruyter. Een leven, boordevol van kunst', in Vrij Nederland , 19-9-1964; Pierre H. Dubois, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1980-1981 (Leiden 1982) 144-153; J. Erenst, De kunstcriticus W. Jos. de Gruyter: geen rechter maar richter. Een onderzoek naar zijn kritieken uit de periode 1945-1955 [Ongepubliceerde doctoraalscriptie Vakgroep kunstgeschiedenis en archeologie VU Amsterdam] (Amsterdam 1992); H. Steenbruggen, 'W. Jos. de Gruyter (1899-1979) museumdirecteur voor kunst en kunstenaars', in Groninger Museumkrant 6 (1993) nr. 3, 5; A. Colenbrander [e.a.], Nalatenschap: kunst en cultuur in de ogen van W. Jos. de Gruyter (1899-1979) (Groningen 1995); Hans Ebbink, 'Enkele indrukken uit ''Bewust Leven'', de autobiografie van W. Jos. de Gruyter', in Jong Holland 12 (1996) nr. 1, 26-41; idem en P. de Ruiter, 'Zestien jaar ''Plastische Kroniek'' in het Utrechtsch Dagblad van P.H. Ritter Jr. (1918-1934)', in Onverwacht bijeengebracht. Opstellen ... . Onder red. van J.L. de Jong en E.A. Koster (Groningen 1996) 41-56.
I: Jong Holland 12 (1996) nr. 1, p. 39 [Foto: Franz Ziegler; W.Jos de Gruyter in 1937].
Hans Ebbink
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013