© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Hans Meijer, 'Lovink, Antonius Hermanus Johannes (1902-1995)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/lovink [12-11-2013]
LOVINK, Antonius Hermanus Johannes (1902-1995)
Lovink, Antonius Hermanus Johannes, diplomaat ('s-Gravenhage 12-7-1902 - Ottawa (Canada) 27-3-1995). Zoon van Hermanus Johannes Lovink, landbouwkundige, en Leida Aalders. Gehuwd op 5-9-1931 met Clara Roeline Nagel (1909-1999). Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren.
Tony Lovink groeide met een broer en twee zusters op als derde kind in een welgesteld, gelovig Nederlands-hervormd gezin in Den Haag. Plichtsbesef, hard werken en matigheid stonden centraal in de opvoeding. Een belangrijk deel van zijn jeugd bracht Tony door in Nederlands-Indië, waar zijn ouders zich in 1909 hadden gevestigd vanwege de benoeming van de vader tot directeur van het departement van Landbouw in Nederlands-Indië. Nadat het gezin in 1918 naar Nederland was teruggekeerd, doorliep Lovink de laatste twee jaar van de vijfjarige HBS in Den Haag. Begin december 1920 ging hij studeren aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool in Rotterdam. Zijn studie onderbrak hij in 1921/1922 om zijn dienstplicht te vervullen bij de bereden artillerie in Ede. De studie handelseconomie vervolgde hij aan de Ruprecht-Karls-Universität in Heidelberg, waar hij twee semesters verbleef. Hij studeerde in 1924 af in Rotterdam en verbleef daarna korte tijd in Parijs en Londen.
Het verblijf in het buitenland beviel Lovink zo goed dat hij koos voor een internationale carrière. Hij meldde zich in 1925 aan bij de consulaire dienst. Aangezien er na zijn examen geen plaats vrij was, nam Lovink een aanstelling aan bij de International Maritime Customs te Sjanghai in China, een onder internationaal toezicht staande instelling die smokkelhandel bestreed. Lovinks diplomatieke gaven maakten indruk. Zo wist hij door onderhandelingen met Chinese oproerlingen te voorkomen dat de internationale concessies werden aangevallen. Als beloning mocht hij in 1927 op kosten van de Chinese regering twee jaar Chinees studeren aan de universiteit van Moekden in Mantsjoerije. In 1929 werd hij naar Batavia gehaald, waar hij een aanstelling kreeg als ambtenaar bij de Dienst voor Chineesche Zaken, per 1 januari 1933 Dienst der Chineesche Zaken en Oost-Aziatische Aangelegenheden geheten. Door de Japanse expansie in het Verre Oosten werd het verzamelen van informatie over de Japanse activiteiten spoedig de voornaamste taak van deze instelling. Lovink was ondertussen in 1931 getrouwd met Clara Nagel, die hij in Batavia had ontmoet. Haar vader was jurist en had een tariefwet voor de Indische regering geschreven. Lovink was sportief aangelegd en, als bekwaam ruiter, gezien in de paardenwereld. Naast polo speelde hij ook hockey.
De ambitieuze Lovink maakte snel carrière. Eind juli 1935 werd hij op 33-jarige leeftijd hoofd van wat inmiddels de Dienst der Oost-Aziatische Zaken (DOAZ) heette. Als zodanig werd hij de belangrijkste veiligheidsadviseur van de gouverneur-generaal, tot wie hij als een van de weinigen direct toegang had. Door de Japanse inval in China groeide DOAZ uit tot een van de belangrijkste spionagecentra van Zuidoost-Azië. Lovink onderhield nauwe contacten met de Britse en Amerikaanse inlichtingendiensten in Singapore en Manilla. Hij bouwde een goede reputatie op als organisator met een grote mensenkennis.
Begin maart 1942, kort voor de val van Nederlands-Indië, vertrok Lovink naar Australië als lid van een selecte groep hoge ambtenaren en militairen die van daaruit leiding wilden geven aan de strijd tegen Japan. Evenals alle anderen die uitweken, liet hij zijn gezin achter. Door dit persoonlijke offer te brengen toonden zij zich solidair met de achterblijvers in de hoop zo het moreel hoog te houden. Lovinks vrouw en - toentertijd - twee kinderen zouden de oorlog in Japanse interneringskampen doorbrengen. Gedurende deze jaren bleef hij verstoken van enige informatie over hun situatie. Eerst in oktober 1945 zou het gezin worden herenigd.
Lang bleef Lovink niet in Australië. P.S. Gerbrandy, de leider van het Nederlandse kabinet in ballingschap, haalde hem naar Londen, waar hij vanaf mei 1942 als secretaris-generaal op het nieuw gevormde ministerie van Algemene Oorlogsvoering diens rechterhand werd. Tot zijn taken behoorde ook het leiding geven aan de Centrale Inlichtingendienst, die de contacten met Nederland moest onderhouden. Erg gelukkig was de keuze niet. Lovink was een nieuweling in het Londens milieu en wist weinig van het bezette moederland af. Bovendien gaf zijn werkwijze aanleiding tot kritiek, onder anderen van koningin Wilhelmina, die hem een 'schavuit' noemde. Zo nam de vorstin het hem zeer kwalijk dat hij enkele van haar naaste informanten - onder wie F. van 't Sant - niet vertrouwde en hen uit haar omgeving verwijderde.
Aangezien zijn functioneren geen onverdeeld succes was, werd Lovink in februari 1943 benoemd tot de eerste Nederlandse ambassadeur in Tsjoenking, de hoofdstad van nationalistisch China. Hier werd het hem al snel duidelijk dat de nationalistische leider, generaal Tsjiang Kai-sjek, niet de Japanners, maar de Chinese communisten als zijn grootste vijand zag. In november 1944 nam Lovink als Nederlandse vertegenwoordiger zitting in de zes maanden eerder ingestelde Far Eastern and Pacific Subcommission van de United Nations War Crimes Commission, die in Tsjoenking haar zetel had. Dit orgaan, waarin elf landen zitting hadden en dat onder Chinees voorzitterschap stond, had tot taak informatie te verzamelen over Japanse oorlogsmisdadigers en hun eventuele berechting te coördineren. Tot zijn vertrek uit China bleef Lovink lid van deze VN-subcommissie. In maart 1947 - de ambassade was intussen naar Nanking overgeplaatst - werd hij benoemd in Moskou. Lovink toonde zich daar een scherp criticus van Stalins bewind en was zeer somber over de situatie in de Sovjetunie en de samenwerking met de Russen.
Op 1 januari 1948 volgde Lovinks aanstelling tot secretaris-generaal op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Als hoogste ambtenaar op het Plein raakte hij nauw betrokken bij de Indonesische kwestie. Door zijn Indische jaren voelde hij zich persoonlijk verbonden met de kolonie. Lovink gold als een conservatieve man met een patriarchale instelling tegenover het Indonesisch nationalisme; hij toonde zich voorstander van de harde lijn. In deze jaren was hij een serieuze kandidaat voor zowel de opvolging van H.J. van Mook als landvoogd als voor een ministerspost - Overzeese Gebiedsdelen of Buitenlandse Zaken -, maar een benoeming stuitte telkens af op bezwaren van de Partij van de Arbeid (PvdA) vanwege zijn behoudende opvattingen inzake Indonesië. Zo behield Lovink zijn reserves ten aanzien van de Van Roijen-Roem-overeenkomst van mei 1949, maar hij besefte dat na het politieke echec van de tweede politiële actie van december 1948 er voor Nederland geen andere dan de nadien ingeslagen weg meer open lag.
Zijn reputatie van havik vormde voor de regering in Den Haag geen beletsel Lovink in mei 1949 te benoemen tot Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon als opvolger van L.J.M. Beel. Hij voldeed als een der weinigen aan de gestelde voorwaarden: hoewel sympathiserend met de Christelijk-Historische Unie was hij politiek ongebonden en bovendien volledig op de hoogte van de Indonesische problematiek. Zijn garantie het regeringsbeleid met volle inzet te zullen steunen was voor de PvdA-ministers in het kabinet-Drees-Van Schaik (1948-1951) voldoende om over hun bedenkingen heen te stappen. Bovendien zou Lovink als Hoge Commissaris de eerste diplomatieke vertegenwoordiger van Nederland in het onafhankelijke Indonesië worden. Lovink was zich bewust van de scepsis die er jegens zijn persoon bestond. Na aankomst in Indonesië, begin juni, wist hij door zijn inlevingsvermogen en de grandeur van zijn entourage het geschonden vertrouwen in het Nederlandse gezag bij de Nederlanders in de kolonie enigszins te herstellen.
Als bestuurder had Lovink daarentegen minder succes. Hoewel zijn dossierkennis groot was en hij tal van lastige kwesties kundig afhandelde, beging hij een aantal ernstige misstappen. Zo trok hij het geschil met de Indonesische minister van Defensie - tevens een van de belangrijkste republikeinse voormannen - sultan Hamengku Buwono IX, over het schenden van het militaire bestand in de persoonlijke sfeer. Ook zette zijn (vergeefse) poging het paleis in Buitenzorg als toekomstige diplomatieke Nederlandse residentie te behouden kwaad bloed aan Indonesisische zijde. De grote druk waaronder hij zijn taak moest verrichten en de gespannen en uiterst complexe situatie leidden al spoedig tot overwerktheid en deden hem de greep op de zaken verliezen. Onder deze omstandigheden ging hij te veel af op de alarmistische berichtgeving van zijn militaire adviseurs. Het kabinet moest hem voortdurend tot bezonnenheid en kalmte manen.
Wat Lovink als Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon het meest opbrak, was zijn achterhaalde visie op de toekomstige verhouding met Indonesië. Terwijl een nieuwe gelijkwaardige relatie gewenst was, poogde hij nog te veel de oude koloniale gezagsverhouding in stand te houden. In dit opzicht speelde zijn verleden hem parten. Hij toonde te weinig inzicht in en begrip voor de Indonesische gevoelens, denkwijze en problemen. Lovink onderkende uiteindelijk ook dat hij niet de meest geschikte persoon was om als eerste Hoge Commissaris op te treden. Hij voorzag dat hij een obstakel zou zijn bij het opbouwen van een nieuwe relatie en vroeg ontslag. Op 27 december 1949 zette Lovink in het paleis 'Rijswijk' in Batavia zijn handtekening onder de acte van gezagsoverdracht om direct na afloop van de plechtigheid naar Nederland te vertrekken.
Lovink voelde er weinig voor zijn oude post van secretaris-generaal opnieuw te bezetten en aanvaardde een benoeming als ambassadeur in Ottawa. Wel stelde hij als voorwaarde dat hij hier minstens vijf jaar zou kunnen blijven om eindelijk een normaal familieleven - het gezin telde intussen vier kinderen - te kunnen leiden. In mei 1950 maakte hij zijn opwachting in Canada. Het was een rustige, maar ook eervolle post. Niet alleen was Canada een belangrijke NAVO-partner, maar in het land woonde ook een zeer groot aantal Nederlandse immigranten: halverwege de jaren vijftig waren het er al meer dan 100.000. Lovinks gemakkelijke omgangsvormen kwamen hem in zijn contact met hen goed te pas. Zijn motto luidde: 'Word een goed Canadees burger, maar blijf een Hollander in je hart'.
In oktober 1957 werd Lovink overgeplaatst naar Canberra met de speciale opdracht de Australische regering ertoe te brengen Australisch Nieuw-Guinea te laten samengaan met het Nederlandse deel van dit eiland tot een onafhankelijke natie. Nederlands Nieuw-Guinea was als enige deel van Nederlands-Indië van de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië uitgesloten en sindsdien onder Nederlands bewind gebleven. Indonesië eiste het gebied evenwel op, wat door Den Haag werd geweigerd, omdat het de bevolking over haar eigen toekomst wenste te laten beslissen. Het geschil over Nieuw-Guinea was intussen uitgegroeid tot een uiterst scherp conflict. Lovinks besprekingen met de Australische regering over een zelfstandig Nieuw-Guinea verliepen gunstig, maar leidden uiteindelijk tot niets, toen Australië een goede verstandhouding met Indonesië van groter landsbelang achtte dan het lot van de Papoea's. Afgezien van de Nieuw-Guineakwestie verschilden Lovinks werkzaamheden in Canberra overigens niet veel met die op zijn vorige ambassadeurspost. Ook met Australië waren de betrekkingen uitstekend. Evenals in Canada hadden deze ook hier voor een groot gedeelte te maken met de vele Nederlandse emigranten in dit land.
Aangezien hij geen belangrijke post - zoals Bonn - kon krijgen, keerde Lovink in september 1960 op eigen verzoek als ambassadeur terug naar Canada, het land waaraan hij zijn hart had verpand. Zijn sportieve aard kon hij hier volledig uitleven. Hij bracht zoveel mogelijk vrije tijd door met kanovaren en trektochten in de ongerepte Canadese natuur. Hij maakte zich hiermee erg populair: 'Tony is one of us'. Het respect dat Lovink in Canada verwierf, kwam tot uiting in de eredoctoraten die hij ontving van de universiteiten van Kingston, London en Québec. Toen Lovink in 1967 met pensioen ging, bleef hij in Canada wonen; hij en zijn gezin waren er volledig ingeburgerd geraakt.
A: Archief-A.H.J. Lovink in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
L: Behalve een necrologie door H. Leopold, in BZ. Personeelsblad voor de medewerkers van het ministerie van Buitenlandse Zaken 22 (1995) 5 (juni) 12-13: verhoren van A.H.J. Lovink in Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 IV ('s-Gravenhage 1950) 27-32, 249-253, 1001-1006; L.G.M. Jaquet, Aflossing van de wacht. Bestuurlijke en politieke ervaringen in de nadagen van Nederlandsch-Indië (Rotterdam 1978); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IX, XIa, XIc, XII ('s-Gravenhage/Leiden 1979, 1984, 1986 en 1988); A. Kersten, Buitenlandse Zaken in ballingschap. Groei en verandering van een ministerie, 1940-1945 (Alphen aan den Rijn 1981); R.D. Haslach, Nishi no kaze, hare. Nederlands-Indische inlichtingendienst contra agressor Japan (Weesp 1985); C. Wiebes en B. Zeeman, Indonesische dagboeknotities van dr. H.N. Boon, 1946-1949 (Houten 1986); J.G. de Beus, Het laatste jaar van Nederlands-Indië (Rotterdam 1987); G.T. Witte, Een verre vijand komt naderbij. De diplomatieke betrekkingen van Nederland met de Sovjetunie, 1942-1953 (Kampen 1990); F.A.C. Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten ('s-Gravenhage 1993); C.D. Barkman en H. de Vries-van der Hoeven, Een man van drie levens. Biografie van diplomaat-schrijver-geleerde Robert van Gulik (Amsterdam 1993); H. Meijer, Den Haag-Djakarta. De Nederlands-Indonesische betrekkingen, 1950-1962 (Utrecht 1994); Het kabinet-Drees-Van Schaik (1948-1951) . Band C: Koude oorlog, dekolonisatie en integratie . Onder red. van P.F. Maas en J.M.M.J. Clerx (Nijmegen 1996); H. Meijer, ' ''Op de drempel tussen twee werelden''. A.H.J. Lovink: de laatste landvoogd van Indonesië', in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 114 (1999) 39-60; H.W. van den Doel, Afscheid van Indië. De val van het Nederlandse imperium in Azië (Amsterdam 2000).
I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Collectie ANEFO; Lovink in 1942].
Hans Meijer
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013