© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.H.M. van Schaik, 'Meer, Frederik Gerben van der (1904-1994)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/meer [12-11-2013]
MEER, Frederik Gerben van der (1904-1994)
Meer, Frederik Gerben van der, rooms-katholiek priester en kunsthistoricus (Bolsward 16-11-1904 - Elst (Gld.) 19-07-1994). Zoon van Antonius van der Meer, boekhouder en wethouder, en Minke Jorna.
'Wij waren thuis niet chic maar wel keurig'. Zo heeft Frits van der Meer zijn ouderlijk huis getypeerd. Hij groeide op in een rooms-katholiek gezin samen met zijn jongere zuster Bertha. Zijn moeder overleed toen hij negen was. Na de katholieke lagere school op het Hoogh in zijn geboortestad, bezocht hij het openbare gymnasium in Sneek. Naar eigen zeggen betekende de lezing van F.M. Dostojewski's roman De idioot op ongeveer dertienjarige leeftijd een keerpunt in zijn leven. Toen hij bij zichzelf roeping tot het priesterschap ontwaarde, verhuisde hij in 1919 naar het aartsbisschoppelijk kleinseminarie te Culemborg. Zijn sterk persoonlijk gekleurde herinneringen aan deze school heeft hij neergelegd in het boekje Praeses Van Schaik (1943). Toen Frits zestien was, maakte hij zijn eerste reis naar de gothische kathedralen in Noord-Frankrijk; hij bezocht onder meer Chartres en Soissons. Zijn reislust werd vergroot door de stroeve relatie met zijn afstandelijke vader. Van 1924 tot 1928 studeerde hij theologie aan het grootseminarie 'Rijsenburg' bij Driebergen, waar de kerkhistoricus J. de Jong, de latere aartsbisschop, zijn mentor was.
Op 22 juli 1928 werd Van der Meer door aartsbisschop H. van de Wetering tot priester gewijd. De nacht erna vertrok hij alleen naar Laon, waar hij de 23ste zijn eerste mis opdroeg in de verlaten kathedraal. De week erop deed hij zijn eerste mis in Bolsward, waar hij de 'stoutigheid' beging met enkele vrienden in het koor van de hervormde Martinikerk de vespers te zingen. Van der Meer begon hierna opnieuw aan een enkele maanden durende kathedralenreis, assisteerde enige tijd in het Franse Alençon, en bevond zich in Keulen toen hem per poste restante zijn benoemingsbrief bereikte. Hij werd per 3 december 1928 benoemd tot assistent aan de St. Maartenkerk te Oud Zevenaar.
In mei 1931 kreeg Van der Meer de opdracht van de aartsbisschop christelijke archeologie te gaan studeren in Rome. Hij begon daaraan na eerst een reis door de Balkan, Istanboel en Griekenland te hebben gemaakt. Via Napels arriveerde hij in december op het Pontificio Collegio Olandese in Rome, waar hij de volgende dag zijn medestudenten langs de monumenten leidde zonder ooit eerder in die stad te zijn geweest. Gedurende drie jaar liep hij colleges aan het Istituto di Archeologia Cristiana. Van der Meer promoveerde er eind 1934 maxima cum laude op een proefschrift over de godsbeelden uit het bijbelboek 'Apocalyps' in de christelijke kunst, een thema dat hem heel zijn leven zou blijven bezighouden. Deze dissertatie zou vier jaar later in druk verschijnen onder de titel Maiestas Domini. Théophanies de l'Apocalypse dans l'art chrétien. Etude sur les origines d'une iconographie spéciale du Christ (Rome 1938).
Vanuit Rome bereisde Van der Meer een groot deel van het Middellandse-Zeegebied, inclusief het Nabije Oosten en Jeruzalem. Na een korte periode als assistent te Abcoude werd hij in 1935 kapelaan te Hilversum, waar hij drie volle jaren zou blijven. Hij werkte er vooral in de arbeidersbuurt van de parochie van de H. Vitus en kreeg de naam 'een ideale kapelaan' te zijn. Met speciaal verlof bediende hij er de doop en deed hij begrafenissen in het Nederlands. Tevens was hij godsdienstleraar aan de plaatselijke kweekschool. In 1939 kreeg Van der Meer de benoeming waarvoor hij had gestudeerd: die tot lector aan de Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen in de christelijke archeologie en liturgie, een leeropdracht waar in 1946 de oudchristelijke en middeleeuwse kunstgeschiedenis bijkwamen. Het lectoraat werd in 1946 omgezet in een buitengewoon, en in 1955 in een gewoon hoogleraarschap. Van der Meer nam zijn intrek in een door zusters geleid bejaardenhuis te Lent aan de overkant van de Waal, om zodoende 'in het aartsbisdom te kunnen blijven wonen'.
In 1945/1946 maakte Van der Meer opnieuw een aantal Europese reizen, maar hij bezocht ook de Verenigde Staten, Canada en Mexico. Naar Amerika reisde hij met de opdracht van kardinaal De Jong om te rapporteren over de Morele Herbewapening, die in die periode een groot congres hield aan de Amerikaans-Canadese grens.
Op dat ogenblik had Van der Meer al enkele van zijn befaamdste werken geschreven. In 1941 verscheen Catechismus, dat is onderrichting in het ware geloof . Het was de neerslag van zijn godsdienstlessen aan de rooms-katholieke kweekschool in Hilversum. De auteur schreef hierin over het katholieke geloof met een frisheid en een geestdrift zoals tot dan toe niemand in Nederland dat gedaan had. Tijdens de Duitse bezetting werkte hij op aansporen van enkele Nijmeegse collega's aan zijn Augustinus de zielzorger. Een studie over de praktijk van een kerkvader (1947), een boek waaraan heel wat priesters van die generatie hun roeping dankten, en dat in alle belangrijke Europese talen zou worden vertaald. Furore maakte hij ook met de Geschiedenis eener kathedraal (1940 ) , met als idee: aan de hand van één denkbeeldig voorbeeld het verhaal van alle Franse kathedralen te vertellen, vanaf het eerste houten schuurkerkje tot heden.
In zijn kunsthistorische geschriften ging het Van der Meer niet primair om de kunst en de geschiedenis, maar om het geloof zoals dat in de loop der eeuwen in die kunst gestalte had gekregen. Zijn kennisoverdracht was tegelijk catechese, zijn geleerdheid kwam de gelovige verbeelding te hulp, want behalve hoogleraar was hij ook kunsthistoricus, en bovenal priester. Soms voerde zijn geestdrift hem tot al te snelle conclusies of onnauwkeurigheden, maar de academische regels zeiden hem even weinig als academische bijeenkomsten. In de jaren vijftig en zestig kwamen al die kwaliteiten aan het licht in vele bijdragen aan katholieke dag- en weekbladen op de grote kerkelijke feestdagen - driekoningen, kerstmis, pasen, pinksteren - of bij gelegenheid van bijzondere jubilea. Hij kon er daarbij van uitgaan dat hij schreef voor een lezerspubliek dat met de traditie van de liturgie en de kerkvaders vertrouwd was, en dat zijn beeldende taal - inclusief het (onvertaalde) Latijn - herkende en op prijs stelde, omdat het de taal en de beelden van eeuwen waren.
Een hoogtepunt in dit opzicht was Van der Meers kleine boekje Paasmorgen. Bij het altaarluik van Rogier Van der Weyden en de feestikoon genaamd Anástasis (1959), een combinatie van fantasie en theologische en kunsthistorische eruditie over hoe het paasfeest nú in de hemel wordt gevierd. Die vraag kwam bij hem op tijdens de hoogmis op pasen 1958. Na afloop daarvan 'trok ik mijn toog uit, ging achter de schrijfmachine zitten en 's avonds was het boekje af' (Trouw , 10-2-1979). Maar ook aan grote boeken bleef hij werken. Daaronder figureren zijn drie grote atlassen, volgens een door hemzelf bedachte formule. De eerste, de Atlas van de Westerse beschaving uit 1951, was de indrukwekkendste: een tot dan toe niet vertoonde combinatie van tekst, (door hemzelf getekende) kaarten en met zorg gekozen illustraties. In 1950 werd hij - het jongste - lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, en in 1963 ontving hij de staatsprijs voor literatuur, de P.C. Hooftprijs.
In 1963/1964 schreef hij de tekst voor de zesdelige televisiedocumentaire Reise in die frühchristliche Welt , een coproductie van de Beierse, Oostenrijkse, Zwitserse en Vlaamse televisie en van de KRO. Deze serie werd in 1968 in Nederland uitgezonden.
Als hoogleraar trok Van der Meer een talrijk en gevarieerd gehoor, dat ademloos zijn fascinerende colleges volgde. Voor zijn studenten deed hij veel, behalve voor degenen die het zonder reden hoog in de bol hadden. Bij academische plechtigheden liet hij het vrijwel altijd afweten, en het bijwonen van vergaderingen beschouwde hij als tijdverlies. In zijn huis in Lent leerde men hem kennen als een zorgzame medebewoner. Soms liet hij avondbezoek een kwartier in de steek, om de hoogbejaarde organist in de kapel, die aan dezelfde gang woonde, naar bed te helpen. Zijn tegenkant liet hij zien aan mensen die hem niet aanstonden. Die kon hij scherp en zelfs bits bejegenen, terwijl hij in gesprekken over afwezigen hard en soms onbarmhartig kon oordelen, vooral als het over vrouwen ging. Zijn ongezouten visie op de onder invloed van het Tweede Vaticaans Concilie in gang gezette liturgische vernieuwingen en de geloofscrisis in de Nederlandse katholieke kerk gaf hij in zijn Open brief over geloof en eredienst (1973). Daarin laat hij zich kennen niet zozeer als een conservatief, maar als een traditionalist. De traditie is de beste inspiratie, omdat ze de waan van de dag negeert, en omdat het water nergens zuiverder is dan bij de bron. In 1974 ging hij als hoogleraar met emeritaat, maar hij bleef onvermoeibaar publiceren.
Als geleerde was Frits van der Meer een man met geniale visies, terwijl zijn schrijftaal - hoewel voor latere lezers door archaïsmen gedateerd - schittert aan alle kanten. Hij was een causeur, die zijn gehoor altijd boeide, hoewel zijn conversatie vaak een monoloog was en niet zelden zelfs het karakter kreeg van een one-manshow. Vanaf 1970 schilderde hij met grote bekwaamheid iconen, waarvan een aantal zijn precieuze studeer-zitkamer sierde. Ook schreef hij niet onverdienstelijke gedichten, die hij echter in portefeuille hield. Bij zijn 89ste verjaardag, met enkele intimi gevierd, 'sneuvelden nog heel wat reputaties'. In zijn laatste dagen kon hij niet meer wat hij nu anderen vroeg: eens 'iets leuks' vertellen. Het was een typisch Van der Meer-understatement voor datgene waarin hij zelf een onvergelijkelijke meester was geweest: het vertellen van verhalen.
Frits van der Meer is een van de weinige Nederlandse (kunst)historici van zijn generatie met een blijvende internationale reputatie. Met zijn inzichten zijn na hem geleerden aan het werk gegaan, die hem weliswaar op details corrigeerden, maar die aan zijn originaliteit schatplichtig bleven. Daarnaast heeft Van der Meer katholieken en niet-katholieken met veel thema's van de oudchristelijke en middeleeuwse kunst vertrouwd gemaakt. In de kerkelijke vernieuwingsbeweging van de jaren zestig toonde hij zich een dwarsligger van formaat, en als mens was hij een individualist pur sang, die op de weinigen die toegang tot hem hadden, een onuitwisbare indruk heeft gemaakt.
A: Persoonlijk archief-F.G. van der Meer in particulier bezit.
P: Een volledige bibliografie van F.G. van der Meer in: Frits van der Meer, Feestelijke gedachtenis. Beschouwingen over het kerkelijk jaar. Gekozen en ingeleid door Wouter Kusters en Gerard Lemmens (Nijmegen 1995) 173-190.
L: Behalve necrologieën o.a. door Ton van Schaik, in HN Magazine , 30-7-1994, Jan van Laarhoven, in De Bazuin. Opinieweekblad voor kerk en samenleving , 5-8-1994 en C. Peeters, in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Levensberichten en herdenkingen 1995 (Amsterdam 1995) 71-76: idem, 'Frits van der Meer', in Nijmeegse gezichten. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit. Onder eindred. van Hennie Corman (Nijmegen 1998) 86-95. Lijst van enkele interviews (waaronder een radiogesprek en een televisiegesprek) met F.G. van der Meer in de onder P genoemde publicatie Feestelijke gedachtenis , 191.
I: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Levensberichten en herdenkingen 1995 (Amsterdam 1995) 71.
A.H.M. van Schaik
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013