© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Frans Oudejans , 'Rollin Couquerque, Magdalena Ferdinanda Maria (1903-1994)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/rollin [12-11-2013]
ROLLIN COUQUERQUE, Magdalena Ferdinanda Maria (1903-1994)
Rollin Couquerque, Magdalena Ferdinanda Maria, hockeyster en tennisster ('s-Gravenhage 14-4-1903 - 's-Gravenhage 16-7-1994). Dochter van Louis Marie Rollin Couquerque, ambtenaar op het ministerie van Koloniën, en Helena del Camps, genaamd Camp.
Madzy Rollin Couquerque groeide met haar broer Louis op in een gezin dat behoorde tot de betere Haagse kringen. Via klasgenoten op de middelbare school in Den Haag kwam zij in aanraking met sport. Vooral op de kostschool in Bloemendaal waar haar vader haar in 1918, na de dood van zijn echtgenote, voor drie jaar heen stuurde, bleek Madzy's sportieve aanleg. Zij blonk uit in hockey en tennis, twee sporten die toentertijd op vanzelfsprekende wijze naast elkaar werden bedreven: in april gingen namelijk de tennisbanen open, terwijl in september de hockeycompetitie begon.
Van haar autoritaire vader ondervond Rollin Couquerque hierbij belangstelling noch steun: sport was voor hem een onbespreekbaar onderwerp, waarop hij met dédain neerkeek. Pas nadat hij op een bijeenkomst van de Haagse herensociëteit 'De Witte' was gecomplimenteerd met Madzy's successen, begaf hij zich op een zondag naar de tennisvelden. Na het spel kort te hebben gadegeslagen vertrok hij weer, zonder zijn dochter overigens in actie te hebben gezien. Deze vaderlijke miskenning kwetste Rollin Couquerque diep, en nog tot op hoge leeftijd zou de herinnering haar bitter stemmen.
Vanaf 1921, het jaar waarin zij terugkeerde van de kostschool, vervulde Rollin Couquerque administratieve functies vooral op de boekhouding van een aantal kantoren in Den Haag, onder meer enige tijd bij haar enige broer Louis in het verzekeringswezen. Toch waren deze banen voor haar niet meer dan een inkomstenbron om haar sportieve activiteiten te kunnen financieren. Sport was voor haar meer dan vrijetijdsbesteding; het was haar leven. Hier schitterde zij en kreeg ze de erkenning waarvan zij dacht dat die haar elders werd onthouden. Tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zou Rollin Couquerque kantoorwerk blijven doen, als een noodzakelijk kwaad. Ook na beëindiging van haar sportloopbaan bleef zij daar zo over denken: zelfs met naaste kennissen vermeed zij elk gesprek over haar eigenlijke werk.
Rollin Couquerque was een natuurtalent op sportgebied. Als hockeyster kwam zij in 1921 in het eerste elftal van HOC, dat het kampioenschap van Nederland op zijn naam bracht. Het bleek een onoverwinnelijke ploeg, die tot 1935, zonder onderbreking, steeds weer landskampioen werd. Rollin Couquerque nam ook deel aan de eerste hockey-interland in 1926 in Brussel. De speelsters kregen van bondswege een lap oranje stof om een shirt van te maken. Voor de rest van hun uitrusting moesten zij zelf zorgen. Totdat de Tweede Wereldoorlog verdere internationale ontmoetingen onmogelijk maakte, speelde Rollin Couquerque in 37 van in totaal veertig internationale hockeywedstrijden, bij voorkeur als linksback. Dankzij haar lengte en enorme slagkracht kon zij gemakkelijk het veld overzien en de voorhoede aanspelen. In de jaren dertig werd zij aanvoerster.
Als tennisspeelster begon de zegereeks van 'mejuffrouw Rollin Couquerque' - zoals ze zich liet aanspreken - vrij laat. De indertijd befaamde coach Gerard Scheurleer, een aangetrouwde oom van haar, had zijn nichtje zien spelen, en hij nam haar onder zijn hoede. Talent bezat zijn pupil voldoende, maar technisch en tactisch schoot zij nog tekort. Dankzij de goede lessen veroverde zij in 1927 een nationale titel in het damesenkelspel, de eerste van een reeks van veertig landskampioenschappen die zij in 25 jaar op haar naam bracht. Vooral de periode 1932-1935 verliep glorieus: Rollin Couquerque werd zowel landskampioen in het damesenkel, het damesdubbel als het gemengd dubbel. Ook in 1938, 1939, 1940 en 1942 bracht zij de drieslag op haar naam. In 1933 bleek zij bij een enquête de populairste sportvrouw van het land na zwemster Willy den Ouden.
In haar glorietijd werd Rollin Couquerque zeven keer afgevaardigd naar het grote toernooi in Wimbledon, maar het lukte haar nooit door te dringen tot de eindronde. Zelf schreef zij dit toe aan de moeilijke omstandigheden waaronder ze werd uitgezonden. Aansluitend op haar kantoorwerk reisde zij de avond voordat ze moest spelen per trein en nachtboot naar Harwich, ging vandaar meteen door naar het stadion, speelde haar wedstrijd en kon bij verlies meteen trein en nachtboot terug nemen om zich de aansluitende ochtend op haar werk te melden. Vakantiedagen waren schaars en (onbetaald) extra verlof werd met moeite toegestaan.
Als werkende vrouw kon Rollin Couquerque haar sport in feite slechts beoefenen op zaterdagmiddag en zondag. Zij trainde nauwelijks, hoogstens een keer in het midden van de week, en was daardoor afhankelijk van haar talent en ervaring. Veel van haar avonduren besteedde zij bovendien aan organisatorisch werk in dienst van de sport. Zo was zij van 1927 tot 1941 bestuurslid van de Nederlandsche Dames Hockey Bond en maakte zij van 1932 tot 1955 deel uit van het bestuur van de Haagse tennisvereniging 'Leimonias'. In deze functies toonde zij zich een perfectioniste, kritisch voor zichzelf en voor anderen, een regelaarster die weinig genegen was hulp van anderen in te roepen, maar haar taken op uitnemende wijze vervulde.
Al vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maakte Rollin Couquerque geen geheim van haar anti-Duitse houding. In februari 1937 speelde het Nederlands dames-hockeyelftal een interlandwedstrijd tegen Duitsland in Frankfurt am Main, die met 3-1 werd gewonnen. Na afloop kreeg zij als aanvoerster een bloemstuk aangeboden, waaraan een lint zat in de kleuren van de Duitse vlag met hakenkruis. Ze vroeg een schaar en knipte het lint in elf stukken, verklarend dat elke speelster recht had op een deel van de trofee. De onthutste Duitse officials keken machteloos toe.
De oorlog zette een streep onder de dubbele internationale activiteit van Rollin Couquerque. In maart 1940 speelde zij haar laatste hockeywedstrijd in Brussel. Met tennis won ze in de eerste drie oorlogsjaren nog acht nationale titels, want ze leek te spotten met het ouder worden. Haar anti-Duitse gevoelens werden definitief toen de Nederlandsche Dames Hockey Bond op bevel van de bezetter per 1 januari 1941 samenging met de Koninklijke Nederlandsche (heren) Hockeybond. Dat zij, met haar lange ervaring, geen zitting kreeg in het nieuwe bondsbestuur griefde haar zeer. Zij rekende dit vooral de Duitse bezetter aan.
Als om zich te revancheren voor de gedwongen passiviteit in de oorlogsjaren nam Rollin Couquerque in de zomer van 1945 een voor velen verrassende stap. De chef van de eind 1944 opgerichte Marine Vrouwen Afdeling (Marva), mevrouw N.H. Schokking, haalde haar stadgenote over toe te treden. Haar inlijving werd gezien als een belangrijk wapenfeit om de kritiek op 'de vrouw in het leger' te pareren: iemand met een dubbele naam uit de betere Haagse kringen en dan nog wel met een grote reputatie in de sport. In de rang van officier Marva der tweede klasse - het equivalent van luitenant-ter-zee der tweede klasse - trad Rollin Couquerque aanvankelijk op als begeleidster van rekruten in het opleidingscentrum bij Windsor in Groot-Brittannië. In 1946 werd ze benoemd tot divisiechef in Amsterdam. Een jaar later vertrok ze naar Nederlands-Indië in een leidende functie bij de daar gelegerde Marva-afdeling.
Na beëindiging van haar dienstverband - zij had voor vijf jaar getekend - keerde Rollin Couquerque in 1950 terug naar Nederland, zij het kortstondig, want ze vertrok voor een jaar naar Australië om er Nederlandse immigranten op weg te helpen. Haar vrije tijd daar gebruikte ze voor partijtjes tennis, maar pas na haar definitieve terugkeer werd sport opnieuw hoofdbestanddeel van haar leven, met een administratieve functie in het burgerleven als broodwinning. Dat ze, sportief gezien, tot de veteranen behoorde, vond ze onbelangrijk. Nog twee keer zou ze tenniskampioen worden: in 1948 in het gemengd dubbel met H. Wilton en in 1951 in het damesdubbel met E. van Berkel. Daarmee kwam haar totaal op veertig nationale tennistitels.
Na 1950 bleef Rollin Couquerque nog jaren als hockeyspeelster actief bij HOC, zoals ze ook in tennis doorging met clubwedstrijden voor 'Leimonias'. Voldoening schonk dit niet; ze meende beneden haar niveau te moeten spelen. In augustus 1959 - inmiddels 56 jaar oud - besloot zij daarom zich te laten inschrijven voor het damesenkelspel van het tenniskampioenschap van Nederland. Met onveranderd tactisch inzicht, krachtige slagen en veel variatie versloeg zij tot veler verbazing - en schrik - de ene tegenstandster na de andere. Pas in de finale boog zij het hoofd voor de half zo oude Mientje Vletter-Tettelaar, die haar jeugd uitbuitte door het tempo op te voeren. Rollin Couquerque verliet teleurgesteld het veld. Toch had haar optreden diepe indruk gemaakt. Zij is als 'een baken waarop de tennisjeugd zal moeten koersen, wil Nederland ooit nog kunnen terugkeren tot het internationaal tennispeil', zo schreef het Algemeen Dagblad (22-8-1959).
Van toen af beperkte Madzy Rollin Couquerque zich tot tennisspel in clubverband. Kort voor haar zeventigste verjaardag werd zij gedwongen tot passiviteit. Door artrose werden haar heupen slecht, net als haar benen. Uiteindelijk kon zij zich alleen nog per rolstoel verplaatsen. Toch wist zij voortdurend mensen in te schakelen om haar naar het tennis- of hockeyveld te rijden. Kritisch volgde zij de generatie na haar. In een particulier verzorgingshuis leefde zij op haar kamer te midden van souvenirs aan haar jongere jaren, toen in haar ogen alles beter was en zij glorieerde. Het was typerend voor deze perfectioniste dat zij zelf haar overlijdensadvertentie opstelde: alleen de sterfdatum diende nog te worden ingevuld. Hoe ironisch was het daarom dat, toen deze advertentie eindelijk verscheen, juist die datum verkeerd werd weergegeven.
A: Een belangrijk deel van het persoonlijk sportarchief van M.F.M. Rollin Couquerque bevindt zich in het depot van het Nederlands Sportmuseum te Lelystad.
P: 'HOC de basis voor damessuccessen', in Grenzen in de sport. 75 jaar HOC - Gazellen Combinatie HGC ('s-Gravenhage 1981).
L: Behalve een necrologie door Mary Ernst-Breyinck, in Hockey Magazine , sept. 1994: M.J. Adriani Engels, Geschreven tennisportretten. 40 opmerkelijke figuren uit 20 jaar internationaal tennis (Amsterdam 1947) 162-165; interview door D. Zijlstra, in Het Parool , 11-4-1970; R. v. D., 'Onze eigen Madzy Rollin Couquerque', in Leimonias , 1977 nr. 5 (nov.) 7-10; interview door Pim Stoel, in Haagsche Courant , 7-4-1983; interview, ibidem , 16-12-1993; interview door Onno Zelsman, in Hockeysport Special , 15-5-1986.
I: M.J. Adriani Engels, Geschreven tennisportretten (Amsterdam 1947) t/o p. 168.
Frans Oudejans
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013