© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: E.W.A. Henssen , 'Scheltema, Herman Jan (1906-1981)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/scheltem [12-11-2013]
SCHELTEMA, Herman Jan (1906-1981)
Scheltema, Herman Jan, (pseudoniemen N.E.M. Pareau en Mr J.Jer van Nes), rechtshistoricus en dichter (Groningen 25-12-1906 - Groningen 2-12-1981). Zoon van Gabbe Scheltema, hoogleraar kindergeneeskunde, en van Anna Berendina Alting, onderwijzeres.
Herman Jan ('Nem') Scheltema was een nakomertje in het vier kinderen tellende gezin van een 19de-eeuwse 'toondove' agnosticus en positivist en een muzische remonstrantse. Na op het Groninger Stedelijk Gymnasium voor de tweede maal te zijn gedoubleerd slaagde hij in 1925 in Assen voor het eindexamen HBS-B en voor het staatsexamen gymnasium-A. In oktober van hetzelfde jaar ging hij in zijn geboortestad klassieke talen studeren. De letterenfaculteit kon hem echter niet bekoren - het 'riekte' er te veel 'naar het schoollokaal' -, zodat hij nog in 1925 aan een rechtenstudie begon.
Scheltema stortte zich volop in het studentenleven. Hij was lid van het Groningsch Studentencorps 'Vindicat atque polit', waar hij zitting had in tal van commissies, en maakte in 1929/1930 als abactis deel uit van de senaat. Zijn bijzondere muzikale talent, dat al op jeugdige leeftijd was gebleken, trachtte hij in deze jaren te vervolmaken. Scheltema nam pianolessen bij de avant-gardistische componist Daniël Ruyneman en gaf uitvoeringen met het Studenten-Muziekgezelschap 'Bragi'. Zijn concertoptredens bleven niet onopgemerkt en werden in de landelijke pers geprezen om de volmaakte techniek en wijze van nuanceren die menig beroepspianist hem zou benijden. Onder de schuilnaam Mr J.Jer. van Nes was hij ook als componist actief.
Inmiddels was Scheltema op 15 december 1930 geslaagd voor het doctoraalexamen Nederlands recht. Kort hierna aanvaardde hij een betrekking op een Amsterdams advocatenkantoor. Maar de balie bleek hem niet te liggen, zodat hij eind 1931 naar zijn geboorteplaats terugkeerde. Scheltema vestigde zich er als repetitor en leidde voorts op voor het notariaat en het belastingrecht. In Groningen ging hij weer op in een druk sociaal leven. Hij maakte er deel uit van de plaatselijke 'bohème' en onderhield onder meer contacten met leden van de schildersgroep 'De Ploeg'. Toch bleef er voor Scheltema tijd over om aan een Romeinsrechtelijke proefschrift te werken, en op 27 oktober 1934 promoveerde hij aan zijn alma mater bij prof. J.H. van Meurs op Proeve eener theorie der actiones arbitrariae. Dit boekje over het procesrecht oefende geen invloed uit, en later hoogleraar geworden zou hij zijn studenten zelfs de lectuur ervan verbieden, 'omdat mij gebleken is dat er te veel onzin in staat'.
Intussen was Scheltema niet alleen jurist en pianist; ook op literair terrein liet hij van zich horen. Reeds in 1930 had hij in Groningen, samen met zijn medestudent en vriend A.J.P. Tammes, de uitgeverij annex artotheek 'Eben Haëzer' opgericht. Hier verscheen in 1933, onder het pseudoniem N.E.M. Pareau, Scheltema's debuut Mengelingen. Eerste stukje, een kleine bundel gedichten en verhalen. Samen met Tammes, die zich als dichter van de schuilnaam J.C. Noordstar bediende, speelde hij met dit pseudoniem een vernuftig spel door gedichten onder elkaars 'nom de plume' te publiceren. Als gevolg van de economische crisis moest 'Eben Haëzer' al in 1934 worden opgeheven, waarna Scheltema in landelijke literaire bladen ging publiceren. Zo werd in datzelfde jaar 'De Drentsche A', één van zijn bekendste gedichten, in een aan Groninger dichters gewijde aflevering van De Vrije Bladen (11 (1934) schrift 8/9) opgenomen. Maar in de loop der jaren verscheen er steeds minder poëzie van zijn hand. In 1941 publiceerde hij onder het pseudoniem N.E.M. Pareau nog de bundel XXVIII sonnetten.
Na zijn promotie had Scheltema verdere schreden gezet in de richting van een academische loopbaan en schreef hij artikelen en recensies voor het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis en het Rechtsgeleerd Magazijn. Aangezien deze bijdragen alle handelden over Romeinsrechtelijke onderwerpen lag zijn wens in 1938 aan de Universiteit van Amsterdam tot lector in het notariaat te worden benoemd niet voor de hand. Deze functie ging dan ook naar een ander. De steun van zijn oudste broer, F.G. ('Fop') Scheltema, die als hoogleraar in het handelsrecht aan deze universiteit was verbonden, mocht niet baten. Toen deze - 'de laatste Nederlandse jurist die het gehele privaat- en publiekrecht beheerste' - in 1939 overleed, voltooide Scheltema een jaar later diens Nederlandsch burgerlijk bewijsrecht. Daarbij gebruikte hij dezelfde stijl als de door hem hooglijk bewonderde broer.
In januari 1940 werd Scheltema aan de Universiteit van Amsterdam toegelaten als privaatdocent Byzantijns recht. Toen de opvolger van zijn broer, prof. M.H. Bregstein, hier door de Duitse bezetter als jood werd ontslagen, nam hij op verzoek van de faculteit vanaf februari 1941 diens colleges waar. Daartoe moest hij zich in korte tijd een hem vreemd onderdeel van het vakgebied eigen maken. Scheltema nam, wat zijn anti-nationaal-socialistische opvattingen betreft, tegenover zijn gehoor geen blad voor de mond. Tweemaal werd hij door de Duitsers verhoord. Een poging hem na afloop van een college te arresteren mislukte. Toen Scheltema per 1 maart 1942 door de bezetter werd ontslagen, zat hij al twee maanden ondergedoken, eerst bij Norg in Drenthe, later in het Groningse Haren. Vrijwel zonder hulpmiddelen schreef hij in deze periode Verzekeringsrecht, een standaardwerk over de algemene leer van de schadeverzekering, dat direct na de bevrijding in druk verscheen.
Scheltema's grote liefde was en bleef echter het Romeinse recht, meer in het bijzonder de zogeheten Basilica, de Griekse vertaling van de in het Latijn gestelde Justiniaanse codificatie, waaraan de Byzantijnse keizer Leo de Wijze omstreeks 900 officiële status had verleend. Van dit werk was tussen 1833 en 1850 een editie door de Duitser C.W.E. Heimbach verschenen, maar deze gold als lacuneus en onbetrouwbaar. Ook Scheltema had dit vastgesteld, toen hij - vermoedelijk kort na zijn promotie - in de Parijse Bibliothèque Nationale een van de daar bewaarde handschriften had geraadpleegd. Inmiddels hadden geleerden van naam, onder wie F. Pringsheim en A. Berger, verscheidene plannen gemaakt voor een nieuwe uitgave, maar Scheltema - hoezeer ook doordrongen van het wetenschappelijk belang ervan - achtte de tijd daarvoor nog niet rijp. In zijn openbare les Opmerkingen over Grieksche bewerkingen van Latijnsche juridische bronnen, waarmee hij in 1940 zijn privaatdocentschap Byzantijns recht aanvaardde, wees hij erop dat 'de huidige kennis van het materiaal nog veel te gering [is], afgezien nog van den ongunst der tijden voor een arbeid, die slechts door internationale samenwerking kan worden volbracht' (18). Hij pleitte er daarbij voor dat juridische en filologische kennis elkaar zouden aanvullen.
Eind 1945 werd Scheltema hoogleraar Romeins recht en zijn geschiedenis te Groningen, als opvolger van zijn promotor. Op 11 mei 1946 aanvaardde hij dit ambt met het uitspreken van de rede De nieuwere critiek op de Romeinsche rechtsbronnen uit den tijd voor Justinianus, waarin hij zich onder meer keerde tegen 'het philologisch dilettantisme van vele rechtshistorici' (8). Direct na zijn ambtsaanvaarding nam hij het besluit zelf zijn ideaal te verwezenlijken en geheel alleen een nieuwe, filologisch betrouwbare tekst van de Basilica te bezorgen; in internationale samenwerking zag hij toen geen heil meer. De immense omvang van de onderneming vervulde hem niettemin met twijfel: alleen al de belangrijkste te collationeren handschriften omvatten gezamenlijk ongeveer 5000 foliobladen. 'Het werk is te groot voor één mens', meende hij. Daarom trok hij, met overheidssubsidie, twee assistenten aan om hem in zijn titanenwerk bij te staan. Overeenkomstig zijn eerder verwoorde opvatting waren dat een filoloog en een jurist: in 1948 de classicus D. Holwerda en een jaar later de rechtshistoricus N. van der Wal. Beiden werden door hem grondig geschoold in het lezen van Griekse en Latijnse teksten van allerlei aard en in de paleografie. Vooral in het lezen van palimpsesthandschriften raakte het drietal zeer bedreven. Een waar huzarenstukje was in dit opzicht de indirecte reconstructie van de tekst van een tijdens de Tweede Wereldoorlog in Berlijn verloren gegane palimpsest.
In 1953 verscheen het eerste deel van de Groninger editie van de Basilica, en in de daaropvolgende 35 jaar zouden er nog zestien delen volgen. De uitgave werd gunstig ontvangen, vooral in Frankrijk, Italië en Griekenland. In de Duitse Bondsrepubliek ondervond zij daarentegen felle kritiek van met name Pringsheim, die zelf een editie had overwogen. Nog zeer lang bleef men hier - evenals in de Sovjetunie en de van haar afhankelijke Oost-Europese staten - de uitgave van Heimbach citeren. Toch was de kritiek van de West-Duitse byzantinisten niet algemeen, want in 1957 ontving Scheltema een eredoctoraat van de universiteit van Erlangen. Ook in Griekenland eerde men hem, en wel met het lidmaatschap van de Akademie van Wetenschappen te Athene. Tot de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen mocht hij evenwel pas in 1970 toetreden, na daar jarenlang te zijn geweerd. Het hoekige karakter van Scheltema, die het conflict nooit schuwde, had daartoe in belangrijke mate bijgedragen.
De uitgave van de Basilica was voor Scheltema nooit een doel op zich. Deze diende in zijn ogen als basis voor onderzoek op het terrein van het Romeinse recht, zoals hij zelf liet zien met zijn studie L'enseignement de droit des antécesseurs uit 1970, waarin hij zijn visie gaf op de onderwijskundige en wetgevende activiteiten in het 6de-eeuwse Byzantium. Zijn grootste successen boekte Scheltema met soms minuscule artikelen. Zo maakte in 1977 zijn bijdrage 'Das Kommentarverbot Justinians' in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (45 (1977) 307-331) voorgoed een einde aan een eeuwenoude discussie. Scheltema dankte deze resultaten aan zijn oorspronkelijkheid en zelfstandigheid van oordeel. Het was zijn gewoonte eerst de bronnen te bestuderen en pas daarna de secundaire literatuur. Alleen zo kon men tot andere en betere vraagstellingen komen. 'Veel lezen maakt dom', luidde in dit verband zijn kernachtige adagium.
Op 7 juni 1977 ging Scheltema met emeritaat. Daarmee kwam een eind aan een markant hoogleraarschap. In de Groninger universitaire gemeenschap was Scheltema een kleurrijke, maar ook raadselachtige verschijning, niet alleen door zijn uiterlijk - het robuuste, bonkige gezicht, de stramme houding, de nonchalante, soms zelfs haveloze kleding, het onafscheidelijke stenen pijpje -, maar ook door zijn archaïsche uitdrukkingen en omgangsvormen, zijn excentrieke gedrag, zijn buitenissige humor en 'practical jokes', waarvan vooral studenten die tentamen bij hem deden, het slachtoffer werden. Zo ontstond rond de Groninger hoogleraar een legendevorming, die hij bewust heeft bevorderd. Aan zijn medewerkers verbood hij ieder verhaal over hem, hoe bizar ook, tegen te spreken. Maar in feite was dit alles een schild waarachter hij zijn verlegenheid, twijfel en eenzaamheid trachtte te verbergen.
Na zijn emeritaat werkte Scheltema onvermoeibaar verder aan de Basilica -uitgave. Op 18 november 1981 kon het drukmanuscript van de drie nog resterende boekdelen feestelijk aan hem worden aangeboden. De 'zelfopgelegde levenslange slavernij', zoals hij placht te zeggen, was daarmee ten einde. Precies twee weken later overleed Scheltema. Met de Groninger Basilica -editie werd, door het minutieuze weergeven van reeds bekende teksten en het ontsluiten van vele nieuwe, een hechte grondslag gelegd voor de moderne juridische byzantinologie. Met de voltooiing van deze reuzenarbeid was, op wel heel ironische wijze, de gesjeesde student in de klassieke talen H.J. Scheltema als jurist één der grootste classici van zijn tijd geworden.
A: Brieven aan H.M. Scheltema-Blase bevinden zich in particulier bezit; collectie-H.J. Scheltema in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage; bescheiden betreffende H.J. Scheltema bij de Stichting 'Het Groningsch Rechtshistorisch Fonds' te Groningen.
P: 'Lijst van de publicaties van prof.mr. H.J. Scheltema', in de onder L genoemde bundel Ter nagedachtenis H.J. Scheltema, 31-40.
L: Behalve necrologieën o.a. door D. Simon, in Rechtshistorisches Journal 1 (1982) 3-4; door N. van der Wal, in Revue internationale des droits de l'antiquité 3de serie, 29 (1982) 9-18; door R. Feenstra, in Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1984 (Amsterdam [etc.] 1984) 192-199: Ter nagedachtenis H.J. Scheltema, 1906-1981. Bezorgd door J.H.A. Lokin en W.R.H. Koops (Groningen 1982); J.H.A. Lokin, 'Basilica cum scholiis', in Ars Aequi 37 (1988) 538-544; Reinold Kuipers, Gerezen wit. Notities bij boekvormelijks en zo (Amsterdam 1990); E.W.A. Henssen, Langs zelf gekozen paden. Het leven van H.J. Scheltema, N.E.M. Pareau&Mr J.Jer. van Nes (Amsterdam 1992); J.H.A. Lokin, 'The study of Byzantine law in the Netherlands', in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 61 (1993) 325-333.
I: E.W.A. Henssen, Langs zelf gekozen paden. Het leven van H.J. Scheltema, N.E.M. Pareau&Mr J.Jer. van Nes (Amsterdam 1992) 198 [H.J. Scheltema in 1946].
E.W.A. Henssen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013