Schokking, Willem Fredrik (1900-1960)

 
English | Nederlands

SCHOKKING, Willem Fredrik (1900-1960)

Schokking, Willem Fredrik, wethouder, minister van Oorlog en Marine en lid van de Raad van State (Amsterdam 14-8-1900 - Amsterdam 5-7-1960). Zoon van Fredrik Christiaan Cornelis Schokking, commissionair in effecten, en Christina Willemina Plieger. Gehuwd op 27-11-1937 met jkvr. Emilie Marie Françoise Röell (1910-1997). Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren.

afbeelding van Schokking, Willem FredrikWim Schokking, de oudste zoon in een gezin van vijf kinderen, was een telg uit een vooraanstaand, Nederlands-hervormd geslacht. Muzikaal van aanleg, overwoog hij even, na het eindexamen aan het gereformeerd gymnasium in Amsterdam, een conservatoriumopleiding te volgen. Uiteindelijk werd het toch de rechtenstudie, waarvoor hij zich in 1918 aan de gemeentelijke universiteit liet inschrijven. Op 15 december 1922 legde hij het doctoraalexamen af, en vervolgens vervulde hij zijn dienstplicht als officier bij de artillerie. In 1924 vestigde Schokking zich als advocaat en procureur in de hoofdstad. Daarnaast was hij onder meer van 1932 tot 1944 kantonrechter-plaatsvervanger, van 1934 tot 1945 secretaris van de Raad van het Grootwinkelbedrijf en van 1930 tot 1946 secretaris van het Amsterdamse College voor Medisch Tuchtrecht.

Evenals zijn oom J. Schokking - in het interbellum een prominent Tweede-Kamerlid en minister - en diens zoon F.M.A. Schokking - na de Tweede Wereldoorlog burgemeester van Den Haag - had ook Wim Schokking belangstelling voor de politiek. In 1939 kreeg hij voor de Christelijk-Historische Unie (CHU) zitting in de Amsterdamse gemeenteraad. De mobilisatie van 1939/1940 noopte hem echter spoedig zijn drukke werkzaamheden te onderbreken. Hij diende in die maanden onder meer als auditeur-militair bij de krijgsraad te velde. Een tweede gedwongen onderbreking volgde van 4 mei tot 17 december 1942, toen Schokking, evenals enkele andere Amsterdamse gemeenteraadsleden, als een van de eersten door de Duitsers werd geïnterneerd in Sint-Michielsgestel. Na zijn vrijlating ging hij in Amsterdam deelnemen aan verzetsactiviteiten. Bij de bevrijding maakte hij deel uit van de staf van de commandant der Binnenlandsche Strijdkrachten, kolonel H. Koot.

Vanaf oktober 1944 was Schokking betrokken geweest bij de clandestiene voorbereiding van een tijdelijk gemeentebestuur in Amsterdam. Toen dit bestuur in mei 1945 aantrad, viel hem hierin de wethouderspost van Openbare Gezondheid en Ziekenhuiswezen toe. In het college van B&W onderscheidde hij zich door zijn grote werkkracht en gevoel voor humor.

Zijn familiebanden en bestuurservaring maakten Schokking ministeriabel voor de CHU. Toen deze partij één bewindsman mocht leveren in het op 7 augustus 1948 aantredende kabinet-Drees-Van Schaik werd hij minister van Oorlog en, in afwachting van een voorgenomen fusie van beide departementen, tevens minister van Marine ad interim. Toen die fusie om organisatorische redenen onhaalbaar bleek, werd Schokking een jaar later, op 14 mei 1949, definitief tot minister van Marine benoemd.

Schokkings taak was zwaar, allereerst vanwege de Nederlandse militaire aanwezigheid in Indonesië. Hoewel niet rechtstreeks betrokken bij de bevelvoering overzee, was hij politiek verantwoordelijk voor de uitzending van legereenheden naar de Oost en, vanaf 1949, voor hun repatriëring. Binnen het kabinet schaarde Schokking zich achter het standpunt van degenen die een harde lijn jegens de Republiek voorstonden. Hij dacht Nederland een blijvende rol toe in Indonesië en stemde daarom - overeenkomstig het CHU-standpunt - in december 1948 van harte in met het kabinetsbesluit tot de tweede politiële actie.

Daarnaast eiste de samenwerking in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie veel aandacht van Schokking op, want de Sovjetdreiging maakte de opbouw van een defensiemacht in Europa dringend noodzakelijk. De grote militaire inspanning overzee vergde echter reeds het uiterste van het departement van Oorlog: sinds 1945 was hier alle aandacht gericht op het oefenen, bewapenen en uitzenden van zoveel mogelijk soldaten. Na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in december 1949 moest er dan ook - vooral voor de landmacht - een ingrijpende omschakeling plaatsvinden van oorlogvoering in Oost-Azië naar militaire samenwerking in West-Europa. Zowel in materieel als personeel opzicht werd hierdoor een zware wissel op de toekomst getrokken.

Deze problemen maakten het de minister en de legerleiding onmogelijk bij hun plannen voor de opbouw van een nieuwe krijgsmacht geloofwaardige calculaties te presenteren. De geschatte kosten van een miljard gulden - ongeveer een kwart van de totale begroting - vond de meerderheid van het kabinet veel te hoog. Schokkings verdediging van het hoge budget in de ministerraad mocht niet baten, waardoor er een diepgaand meningsverschil ontstond met de chef van de generale staf, generaal H.J. Kruls, die zijn plannen te vuur en te zwaard verdedigde. Een bijkomend vraagstuk betrof de toekomst van de Koninklijke Marine. Het kabinet wenste drastisch op de vloot te bezuinigen en de vrijkomende middelen aan de opbouw van land- en luchtstrijdkrachten te besteden. De ministerraad durfde hierover echter geen definitieve beslissing te nemen, vooral omdat het parlement de marine in bescherming nam.

Schokking slaagde er niet in al deze dilemma's op te lossen. In plaats van het kabinet en de legerleiding tot een besluit te dwingen leek de minister er eerder op uit om in controverses te verzoenen dan om knopen door te hakken. Ook in de gevoelige discussie over de toekomst van de marine nam hij geen stelling. Schokkings positie in het kabinet was vanaf het begin niet sterk; vooral tegenover de dominante minister van Financiën, P. Lieftinck, had hij nauwelijks verweer. Zijn collega-ministers vonden hem te zwak om generaal Kruls, die zich inderdaad weinig gelegen liet liggen aan het kabinet, in toom te houden.

Door de besluiteloosheid van het kabinet ontstond in de loop van 1949 een patstelling over het militaire beleid, die tot begin 1951 zou voortduren. Intussen was, vooral na het uitbreken van de Korea-oorlog in juni 1950, de noodzaak de defensie te versterken toegenomen. In het parlement werd ongemeen felle kritiek geuit op het gebrek aan doortastendheid, kritiek die Schokking ertoe bracht op 16 oktober 1950 af te treden. Naderhand werd in de Kamer van verschillende zijden terecht de vraag gesteld in hoeverre het kabinet als geheel, en niet de minister van Oorlog en van Marine alleen, verantwoordelijk was voor het falend defensiebeleid. Pas tijdens de formatie van het tweede kabinet-Drees, in februari 1951, zouden de noodzakelijke beslissingen worden genomen.

Van 15 februari 1951 tot aan zijn dood in 1960 had Schokking - met een weliswaar hoge, maar voor hem geschikte troostprijs beloond - zitting in de Raad van State, waar hij lid was van de afdeling Geschillen van Bestuur. Daarnaast bekleedde hij talrijke nevenfuncties. Zo was hij onder meer voorzitter van de Prins Bernhardstichting, van het Protestants Interkerkelijk Thuisfront en van de Nederlandse Concertstichting tot Beheer van het Concertgebouworkest. Schokking overleed na een ernstige ziekte op 59-jarige leeftijd in het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis.

Wim Schokking was een man met charme en met menselijke bewogenheid. Als minister lagen de belangen van de soldaten hem na aan het hart. Grote populariteit verwierf hij zich door herhaaldelijk aanwezig te zijn bij de ontscheping van repatriërende militairen. Maar beminnelijkheid alleen was niet voldoende om staande te blijven in de machtsstrijd tussen een sterke minister van Financiën en een vrijpostige legerbevelhebber. Doordat Schokking voor beiden begrip toonde, bleef zijn positie in essentie tweeslachtig. 'Een sympathieke persoonlijkheid en een heel redelijk verstandig mens', noemde Drees later zijn oud-minister, 'maar niet de krachtfiguur die op dat ogenblik nodig was' (Van Galen en Vuijsje, 136).

L: Behalve necrologieën in o.a Trouw , 5-7-1960, Het Parool , 5-7-1960, Algemeen Handelsblad , 6-7-1960 en Hervormd Amsterdam , 16-7-1960: interview, in Nieuwe Haagsche Courant , 28-5-1949; Gedenkboek Gijzelaarskamp Beekvliet St. Michielsgestel (Schiedam [1947]); G. Puchinger, Tilanus vertelde mij zijn leven (Kampen 1966); John Jansen van Galen en Herman Vuijsje, Drees. Wethouder van Nederland (Alphen aan den Rijn 1980); J.W.L. Brouwer en C.M. Megens, 'Het debat in de ministerraad over de Nederlandse bijdrage aan de NAVO, 1949-1951', in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 107 (1992) 486-500; J.W.L. Brouwer, 'Miljarden voor Defensie?', in Parlementaire geschiedenis van Nederland . III: Het kabinet-Drees Van Schaik (1948-1951) , Band C. Onder red. van P.F. Maas en J.M.M.J. Clerx (Nijmegen 1996) 207-346; M.R.H. Calmeyer, Herinneringen. Memoires van een christen, militair en politicus . Ingel. en bew. door J. Hoffenaar ('s-Gravenhage 1997).

I: Marineblad 101 (1991) 73.

J.W.L. Brouwer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013